Naar inhoud springen

Pagina:Iconologia of Uytbeeldinghen des Verstants Cesare Ripa 1644.djvu/32

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
10
10
Achtbaerheyt.Decoro.

en deſe twee laeſte, droegen nimmer een ſelfde kleed langer als een reyſe. En Pompejus Magnus wordt oock van M. Cicero en Atticum aengemerckt, voor dertel en ydel, om dat hy aen ſijne kouſſen witte langhe kouſſebanden droegh, met een bemaelt kleed, dat weinigh, ſoo een Opper-veldheer, betaemde: waer mede Cicero geckt: en P. Clodius wort oock van Cicero gelaſtert, om dat hy roode kouſſen droegh, die hem een Raedsheer zijnde niet voeghden, paſſende ’t ſelve beter een Ionghman, diewelcke gheoorloft is, ſchoone, hooge en fraeye verwen te dragen: Evenwel moeten zy daerom de paelen van zeedigheyt niet te buyten gaen, om ſich te palleren en krullen met borduyrſels en ſtricken als de dertele vrouwen, maer moeten gedencken dat ſy van een veel edeler nature zijn. Diogenes ſiende eenen Iongheling te ſeer genegen tot de al te verwijfde opſmuckingen en palleringen, ſeyde, ſchaemdy u niet dat ghy u lelycker wilt maecken als de natuere u gemaeckt heeft. En gelijck deſe ydelheyt der kleedingen beſtraft wort in Iongelingen, Veldoverſten en Princen, te meer behoortſe gelaſtert te worden in Philosophen en Doctoren, die niet gaen met kleederen haere wijsheyd betamende. Van gelijcken moetmen ſich oock onthouden van de ſlordigheyt van Diogenes, Cinicus en Epaminondas: morſige Philosophen, diewelcke altijd een ſelfde kleed droegen. Van welcke ſlagh juyſt Socrates niet was, diewelcke bloots voets met een linnenkleed of ſack gingh omwonden, waer in hy dickwijls op de ſtraet, in de ſtoepen en miſthoopen ging ſlapen, met weynigh eere of achtbaerheydt. Men moet niet alleen onderhouden de achtbaerheyt om ſich in de kleederen te buyten te gaen, maer oock in de bewegingen; dienende daer toe ſeer aerdigh de patijne of broosken, om de ſtatigheyt uyt te drucken, een af keer hebbende van die geene, diewelcke al te grooten en gemaeckten ſtatigheyt over haer hebben, die’t hoofd in de wind ſteken, dan uytgestreckt, dan ingetrocken als ſich naulijx bewegende, en ſchijnen of zy ’t hoofd aen een pael ghebonden hadden, alſo datſe, ſonder achtbaerheydt gaende, andere tot lachen verwecken, wie haer oock ſiet. Oock moet de ſocke niet alleen genomen worden in de gang van ſlechte en gheringe perſonen, als van knechts en arbeyders, maer zy behooren de ſocke en brooskens gelijcklijck te dragen, dat is om hare ſtatigheyd te matigen, nae de gemeene gangh van beſadighde perſonen: Horatius bijt met ſijne ſchimptanden, eenen Tigellius Sardus, diewelcke geen maete hielde in ſijnen gang: dan gingh hy, voet voor voet, als of hy een prieſter van Iuno ware geweeſt, dan rende hy ſoo ſnel, of de vyanden achter hem heer waeren.
Totte vrouwen paſt wel eene ſtatigheyd in den gangh en een langhſaeme tret, om meerder achtbaerheyd wille; en om deſe oorſaecke hebben zy meer reden om patijnen of hooge muylen te draghen, om datſe niet te ſnel ſouden gaen: Maer den mannen paſt manlijck te gaen, en met grooter treden als de vrouwen. M. Tullius, als Petrarcha verhaelt, ſiende ſijn dochter Tullia boven de achtbaerheyt van een vrouwe al te ſnel gaen, en ſijnen ſwager Piſo daer tegen al te langhſaem, een man niet wel paſſende, ſeyde tot ſijn dochter in tegenwoordigheydt van Piſo, haer beyde beriſpende, gaet doch als een man. Willende te kennen geven, dat zy wat ſachter behoorde te gaen, en Piſo wat harder, als een man toeſtaet.
Boven dit alles ſoo paſt het Broosken en de Socke beyde ſeer wel totte welſtand van een Poëtiſch cierſel: Want de Poëten hebben door gheen andere maniere onderſcheydt gemaeckt van hare Poëſie of dichtkonſt, als door de brooskens en de ſocke. Want, gelijck geſeydt is, ſoo wierden de brooskens totte Treurſpelen van Koningen, Princen en andere voornaeme perſonagien gebruyckt, hoewel daer oock knechten, meeſters, ſlaven en dienaers onderliepen. En de Comici of geneughlijcke kamerſpeelders gebruyckten de ſocke, want haere ſtoffe was van ſlechte, geringe en beſondere perſonen, en alſo daer van ghemeene dinghen, met een ſlechte ſtijl gheſproken wierde, ſoo naemenſe de ſocke voor de ſlechte maniere van ſpreken. En als men van Koningen en Vorſten handelde, gebruyckten zy een ſtatige en dappere maniere, nemende het broosken voor ’t hoogh, volmaeckt en deftigh ſpreken. Sulx dat het broosken en de ſocke, ſoo veel de kleedinge en ’t spreecken belanght, dubbelt voor een Poëtiſche welſtand, en een kort begrijp van alle ſchoonheyd gehouden wert: Want de

brave