Pagina:Iconologia of Uytbeeldinghen des Verstants Cesare Ripa 1644.djvu/54

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
32
32
Begin. Principio.

oock het midden met haer over een komen. ’t Selve beveſtight oock Plato, van het eenigh Begin aller dingen, alwaer hy ſeyt, de deelen van yeders bepaelinge zijn, het Begin, Midden, en ’t Eynde. En ten laeſten bediet het oock het eerſte Begin, en het geheele AL, waer uyt alle dingen zijn gevloeyt, ’t welck niet anders is als God, weſende dieſelve het waerachtige en eenige Begin, van dewelcke, en door de welcke, alle de natuerlijcke lichaemen haeren oorſprongh hebben: en hy is niet alleene de eygene oorſproncklijcke, algemeene, werckende, bewegende, en voornaemſte oorſaecke en voorbeeld, maer oock het algemeene laeſte en uyterſte eynde van alle dingen, die daer geſchaepen zijn.
 De inwendige beginſelen van de natuerlijcke dingen, zijn verſcheyden, eenige die het natuerlijcke lichaem toeſtellen, en daerom blijven die in ’t ſelve lichaem: en deſe zijn twee, de ſtoffe en de forme of gedaente. Het ander beginſel, ’t welck dient totte herſtellinge of veranderinge, is de natuerlijcke beroovinge, die niet anders is als een ydelheyt of holligheyt, of gebreck van de form in ’t onderwerp, ofte de ſtoffe die deſelve form of gedaente kan aennemen. En dit zijn de beginſelen nae Ariſtotelis ſeggen in ſijne Phyſica; ſtellende deſe bepaelinge in den 22 text. De beginſelen worden uyt andere dingen niet gemaeckt, noch uyt geen van beyden, maer uyt deſe komen alle dingen voort. ’t Welck oock Cicero in ſijne Tuſculaenſche vraegen ſeyt: daer is geen oorſprongh des begins, want uyt het begin komen alle dingen voort.
 En Plato in de bovengeſtelde plaetſe beveſtight het ſelve, ſeggende, ’t eerſte van alle dingen, is het begin, van een en van alle dingen, maer nae het begin geſchieden alle dingen totten eynde toe: Waer over men kan ſeggen, dat het Begin het allereedelſte deel is aller dingen, ſulx dat het geene, ’t welck geen Begin heeft, oock geen eynde kan hebben, waer over oock niet ſonder reden van Plato gepreſen is het goede begin, van de dingen: ſeggende, het Begin is de helfte van het werck, en daerom ſeytmen voor een ſpreeckwoort, die wel heeft begonnen, heeft half gedaen, en die wel heeft begonnen, die prijſen wy al te ſaemen: maer my dunckt dat het begin meer is als het halve werck, en dat het Begin noyt van yemant genoegh is gepreſen geweest.
 De Poëet ſeyt mede:

Dimidium facti qui bene cepit habet.
Hy heeft ſoo veel als half gedaen,
Die wel heeft gevangen aen.

 Maer om het beeld te verklaeren, ſegh ick, dat de heldere en klaerblinckende ſtraele bediet, de oneyndlijcke macht Godes, waer van alle dingen haer weſen, kracht en werckinge hebben, overmits hy in alle dingen, de eerſte wercker is, werckende krachtiger als alle de andere oorſaecken, weſende ſelve de eerſte oorſaecke, waer van alle de andere oorſaecken haeren oorſprongh hebben, ſoo wel de tweede als de derde: en alle dingen die gevonden worden, ſijn het werck ſijnder handen: En of schoon alle dingen van hem voortkomen, en hy in der daet geen gemeenſchap heeft met dieſelve, ſoo heeft nochtans deſe God ſich vergeleken by het licht, ſeggende, Ick ben het licht des werelts: ’t welck, ſoo wy wel willen overwegen, ſullen wy bevinden, dat, gelijck de Sonne ſes trappen heeft, die door ordre geſchickt zijn, alſoo heeft oock God ſes prerogativen of voorrechten, diewelcke met dieſelve Sonne wel over een komen: het eerſte van de Sonne, is haer weſen; het tweede is het licht, inwendigh en weſentlijck; het derde is het licht dat van de Sonne voortkomt; het vierde is de glants die het licht naevolght; het vijfde is de hitte, die door de glants ontſteecken is; het ſeſte is, de voortteelinge van de hitte, die met den vlam vereenight is, en alſoo brenght de glants door de hitte voort, alle lichaemlijcke dingen. Maer alle deſe dingen zijn noch met meerder kracht en met een onuytſpreeckelijcker wonder in God: want d’eerſte trap paſt op de Eenheyt; de tweede op de goedheyt; de derde op een ſeeckere Godlijcke ſin, als een licht van een licht heervloeyende, het welck in ſich bevat (om ſoo te ſeggen) Ideen of eerſte voorbeeldingen van verſcheyden gedaenten, niet anders, als van een licht, door een ſtraele, veele ſtraelen lichts voort komen.
 Nae deſe voorgebeelde werelt, volght ten vierden de ziele van deſe lichaemlijcke werelt, de reedelijcke werelt, die eerſt geteelt is van de verſtandelijcke werelt, gelijck de glans van ’t licht. Ten vijfden, ſoo volgt de natuere van alle dingen, te weten, de

werelt,