Pagina:Iconologia of Uytbeeldinghen des Verstants Cesare Ripa 1644.djvu/655

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
 
633
Zeedigheyt. Modestia.

wie de Zeedigheyt heeft, die heeft oogen om niet in eenigh gebreck te vervallen. En wie ſich met den Scepter van Zeedigheyt laet beſtieren, die kan oock zijne gedachten breydelen, alſoo datſe niet te verre buyten ’t ſpoor loopen. Want Zeedigheyt, ſeyt Hugo, is, dat wy onſe kleedinge en beweginge, alſoo moeten beſtieren datter noch te weynigh noch te veele gedaen zy. Zeedigheydt dan vereiſcht, dat ſich een Menſch ſelve weet te manieren, zijnde dit een ſonderlinge gave Godes; gelijck Sotades die ſeer oude Griexſche Poeet vertoont: Zydy zeedigh? acht dat Gods werck. De Zeedigheyt ſal ſtrax by u zijn, indien ghy u ſelve wel weet te beſtieren.

 Het witte kleed, is een teycken van Zeedigheyt en van ’t gemoed, dat met het tegenwoordige te vreeden zijnde, ſchijnt niet meer te ſoecken, gelijck Pierius in ’t iv boeck ſeyt. Met een goude gordel wortſe omgort, om dat de H. Schrift, daer door oock de Maetigheyt en Zeedigheyt wil uytdrucken, waer mede men de dertele en wilde begeerlijckheden en hertztochten ſal breydlen en betoomen, en de ſuyvre Zeedigheyt in ’t gemoed beveſtigen; gelijck David in zijnen Pſalm verhaelt, alle roem des Koninghs dochter is binnen in de gulde boorden, rontom geciert met veranderingen. En Paulus ſeyt, houd u lendenen omgort met een goude gordel, ’t welck eenige uytleggen by de Zeedigheyt en ſuyverheyt des herten, waer mede de begeerlijcke deelen des gemoeds werden gebreydelt.
 Datſe haer hoofd gebogen houd, is een teycken van Zeedigheyt, gelijck de eerbaere Dochters en de Godsdienſtige Minnaers der Zeedigheyt doen, die hier door in haere gangh en in haere vrolijckheyt vertoonen, datſe in alles het gebod des Apostels Pauli willen gehoorſaemen: Weeſt vrolijck, en laet uwe Zeedigheyt den Menſchen blijcken.
 En overmits die geene, die met deſe Deughd begaeft is, niet hooghmoedigh treet, noch het hoofd hooghmoedigh opſteeckt, maer hy gaet geheel ſonder kuyf: Want de Zeedigheyt laet geen overtollige dingen toe, gelijck geſeyt is. En de kuyf of Parruyck is, in der daed, overtolligh, en een teycken van ydele opgeblaſentheyt: Want door deſe uytwendige grootsheit openbaert men de grootsheyt die in ’t gemoed is verborgen: Hier van geven eenige Dieren blijcklijcke teyckenen, diewelcke een kuyf of kam op ’t hoofd draegen, weſende uyter natuyren onheus, en daerom neemt Plautus, niet ſonder reeden, de Weehoppe, die onbeſchaemt is, en een kuyffe draeght, voor een Hoere. En gelijck de Haene, die in plaets van een kuyf, den kam draeght, altijd ſtout is, maer als hem de kam is afgebeten, dan wort hy needrigh en zeedigh. Daerom ſeyt Petrarcha tegens Gallus (de Haen) daer hy tegens ſchreef, Laet Gallus de Haen nu zijne ooren openen, en de onbeſchofte kam van zijne dertelheyt, afdoen. Een ſpreucke die van Pius ii is naegevolght, ſpreeckende van een opgeblaeſen Philoſooph en Theologant, die in ſijn diſputeeren bleef ſtom ſtaen, waer van hy ſeyde, dat de kam van deſe trotſe was afgevallen. Want het ſpreekwoort luyt tollere criſtas, dat is, den kam wegh nemen, of gelijck wy ſpreken, datmen hem den kam ſal afbijten, een ſpreeckwoort dat genomen is van de gekamde Vogels, waer van de kammen kenteyckens zijn, van de opſtoockingen der gemoederen en van hooghmoet, ſulx dat de kuyf of kam een beelt is van een opgeblaſen gemoet: hierom ſoo draeght de Zeedigheyt dieſelve niet, maer verwerpt al het gepronck en de optoyſelen des hoofds.

L l l l H y-