106
betrof. Geldt de regel ook voor hen die niets kunnen doen?"
—"Zijn dat dan ook geen menschen?"
—"Moet ik dus gelooven dat de lammen, de zieken, de onmachtigen, even goed af zijn als de deugdelijkste arbeiders en hetzelfde inkomen genieten?"
—"Zeker," was het antwoord.
—"Het denkbeeld van liefdadigheid op zulk een schaal," hervatte ik, "zou onze warmste philanthropen uit het veld geslagen hebben."
—"Als gij een zieken broeder thuis hadt," sprak Dr. Leete, "buiten staat om te werken, zoudt gij hem dan grover voedsel geven, hem slechter kleeden en laten wonen, dan gij zelf? Neen, gij zoudt hem het beste geven, en gij zoudt het geen aalmoes noemen. Zou zelfs het woord in dat verband u niet hoogst stuitend wezen?"
—"Natuurlijk," zeide ik, "maar de gevallen zijn niet dezelfde. In zekeren zin zijn de menschen ongetwijfeld broeders, maar deze soort van broederschap kan niet, tenzij met rhetorische bedoelingen, vergeleken worden bij de broederschap van bloed, noch in de gevoelens, noch in de verplichtingen."
—"Daar hoor ik de negentiende eeuw!" riep Dr. Leete.
"O, Mijnheer West, u hebt wel lang geslapen. Als ik u in éen woord een sleutel moest geven op wat u schijnt het raadsel van onze hedendaagsche beschaving te zijn, dan zou ik zeggen dat het de omstandigheid is dat het gevoel van solidariteit van ons ras en de broederschap van de menschen, die bij u slechts groote woorden waren, in onze gedachten en voor ons gevoel, even sterke banden zijn als broederschap naar den vleesche.
"Maar zelfs buiten deze overweging, zie ik niet in