Naar inhoud springen

Pagina:In Het Jaar 2000 (Bellamy1890).djvu/145

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

137

— "Eerst scheen het ook onbeschrijfelijk vreemd," antwoordde Edith, "maar toen wij ons in uw plaats begonnen te stellen, en te begrijpen hoeveel wonderlijker het voor u moest lijken, geloof ik dat wij ons eigen gevoel vrij wel vergaten, ten minste dat deed ik. Het scheen toen minder vreemd dan merkwaardig en aandoenlijk, meer dan men ooit te voren had gehoord."

—"Maar dunkt het u soms niet hoogst zonderling om met mij aan dezelfde tafel te zitten, als u bedenkt wie ik ben?"

—"U moet niet vergeten," hervatte zij, "dat u voor ons niet zoo onbekend bent als wij voor u. Wij behooren tot een toekomst waarvan gij geen denkbeeld hadt, een geslacht waarvan gij niets wist tot gij ons zaagt. Maar u behoort tot een geslacht van onze voorouders. Wij weten alles van u af, vele van de namen zijn ons heel familiaar. Wij hebben uw levensmanier en uwe gedachten bestudeerd, niets wat u doet of zegt verbaast ons, terwijl alles wat wij zeggen of doen u verwondert. Zoo ziet u, Mijnheer West, dat, als u denkt dat u op den duur aan ons kunt wennen, u zult ondervinden dat wij al dadelijk aan u niets vreemds hebben gevonden."

—"Zoo had ik er nog niet over gedacht," antwoordde ik. "Er is veel waars in wat u zegt. Iemand kan gemakkelijker duizend jaar terug, dan vijftig jaar in de toekomst zien. Een eeuw terug is zoover niet. Misschien heb ik uw overgrootouders gekend. Woonden zij in Boston?"

—"Ik geloof van wel."

—"Weet u het niet zeker?"

—"Ja, ik geloof dat zij hier woonden, als ik mij niet vergis."

—"Ik had in de stad een massa kennissen," zeide ik. "Het is waarschijnlijk dat ik hen gekend of ten minste