166
met pijnlijke droefheid, en als van een smart, lang, lang geleden genezen."
—"Gij hebt ons nog niets van uwe vrienden gezegd," zeide Edith; "zullen er veel om u getreurd hebben?"
— "Ik had goddank maar weinig bloedverwanten, en geen nadere dan neven en nichten. Maar éene was geen familie, maar mij dierbaarder dan maag of vriend. Zij heette zooals u. Ik zou toen gauw met haar getrouwd zijn. Helaas!"
—"Helaas!" zuchtte Edith aan mijn zijde. "Wat zal zij wanhopig zijn geweest!"
In het diepe gevoel van dit beminnelijke meisje was iets dat een snaar deed trillen in mijn zwijgend hart. Mijn oogen, te voren zoo droog, vulden zich met tranen die de eerste waren die ik schreide. Toen ik mijn kalmte herkregen had, zag ik dat ook Edith in stilte had geweend.
—"God beware uw teeder hart," zeide ik. "Zoudt gij haar portret willen zien?"
~ Een klein medaillon met het portret van Edith Bartlett, vastgemaakt aan een gouden ketting dien ik om den hals droeg, had op mijn borst gerust gedurende dien langen slaap; ik opende het medaillon en gaf het aan mijne gezellin. Zij nam het snel aan, en na lang het lieve gelaat te hebben beschouwd, drukte zij hare lippen op het portret.
—"Ik weet dat zij goed en beminnelijk was om uwe tranen waard te zijn," zeide zij, "maar bedenk dat haar hart zeer lang genezen is en zij nu in den hemel woont."
Ik gevoelde dat zij gelijk had. Hoe groot haar verdriet geweest ware, zij had voor bijna een eeuw opgehouden met schreien, en na mijne plotselinge en kortstondige opwelling van smart, droogden ook bij mij de tranen. Ik had haar