Naar inhoud springen

Pagina:In Het Jaar 2000 (Bellamy1890).djvu/246

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

238

niet. Wat geeft gij om hem, dat gij u laat ontmoedigen door wat hij zegt? En beteekent het niets dat wij die u kennen, anders voelen? O, Mijnheer West! u weet niet, u begrijpt niet, hoe het mij verdriet als ik u zoo wanhopig zie! Ik kan het niet verdragen. Wat kan ik u zeggen? Hoe kan ik u overtuigen hoe verschillend onze gevoelens zijn van wat gij denkt?"

Zooals te voren, in die andere crisis van mijn lot toen zij bij mij gekomen was, had zij hare handen uitgestrekt met een helpend gebaar, en evenals toen had ik ze aangevat en omklemd gehouden; zij hijgde van sterke aandoening, en de lichte bevingen van hare vingers verrieden de hevigheid van hare ontroering. In haar gelaat streed mededoogen met de bezwaren die het verslonden, een strijd voor engelen. Vrouwelijke ontferming vertoonde nooit een hemelscher gewaad.

Zooveel schoonheid en zooveel goedheid vernietigden mij en het eenige antwoord dat ik geven kon, scheen mij te zijn haar de waarheid te zeggen. Natuurlijk bezat ik geen vonkje hoop, maar ik vreesde evenmin haar toorn. Daarvoor was zij te lieftallig. "Het is zeer ondankbaar," ging ik voort, "niet tevreden te zijn met de vriendelijkheid die gij mij bewezen hebt en nog bewijst. Maar gij zijt niet blind om niet te zien waarom zij onvoldoende is om mij gelukkig te maken. Ziet gij niet dat het is omdat ik zoo krankzinnig ben van u lief te hebben?"

Bij mijn laatste woorden bloosde zij hevig en zij sloeg de oogen neer, maar beproefde niet hare handen uit de mijne terug te trekken. Eenige oogenblikken stond zij zoo, zachtkens hijgende. Toen met een nog dieperen blos maar met een verblindend lachje, sprak zij terwijl zij mij aanzag: