Pagina:In Het Jaar 2000 (Bellamy1890).djvu/68

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

60

de oneindige ruimte. Geen andere aandoening van het gemoed is mogelijkerwijze te vergelijken bij het gevoel van algeheelen geestelijken stilstand, tengevolge van het verlies van een grondslag voor de gedachten, een uitgangspunt, dat iemand overkomt in de oogenblikken van verduistering van de ikheid. Ik hoop dit gevoel nooit meer te zullen hebben.

Ik weet niet hoe lang deze toestand duurde—het scheen een onmetelijke tijd—toen, als een bliksemstraal, de herinnering aan alles terugkwam. Ik wist weer waar en wie ik was, en hoe ik daar kwam, en dat die tooneelen uit het leven van gisteren die aan mij waren voorbijgetrokken, een geslacht betroffen, lang, lang geleden tot stof vergaan. Ik sprong uit het bed, ik stond in het midden van de kamer met de handen aan de slapen van het hoofd, opdat zij niet zouden barsten. Toen viel ik voorover op het ledikant, met het gezicht in de kussens, onbewegelijk. De reactie die onvermijdelijk was ten gevolge van de opwinding en de geestelijke koortsachtigheid; die het eerste gevolg geweest waren van mijne ontzettende aandoening, was gekomen. De crisis die gewacht had op de volle erkenning van mijn toestand, en van alles wat er uit voortvloeide, had mij aangegrepen, en met gesloten tanden en hijgende borst lag ik terneer en streed voor mijn behoud. In mijn gemoed was alles in elkaar gestort, gevoelsgewaarwordingen, associaties van gedachten, denkbeelden over menschen en dingen, alles was opgelost en had den samenhang verloren en was ondergegaan in een kookende massa, in een oogenschijnlijk onherstelbaren chaos. Er waren geen rustpunten over, niets was op zijn plaats gebleven. Alleen de wil bleef over, maar was ooit een menschelijke wil krachtig genoeg om tot zulk een on-