63
in die oogenblikken, toen het was alsof mijn brein wegsmolt en de verslagenheid van mijne hulpeloosheid — hoe kan ik haar beschrijven. Ik jammerde als een verloren mensch. Ik voelde, dat, als er geen hulp kwam, ik mijn verstand zou verliezen. En de hulp bleef niet uit. Ik hoorde het geruisch van kleêren en zag op. Edith Leete stond voor mij. Haar schoon gelaat vloeide over van innig medelijden.
—"O, wat scheelt u toch, mijnheer West," zeide zij.
"Ik was hier, toen u binnen kwam. Ik zag hoe vreeselijk bedroefd u was, en toen ik u hoorde klagen, kon ik niet zwijgen. Wat is u overkomen? Waar bent u geweest? Kan ik niets voor u doen?"
Misschien had zij onwillekeurig haar handen uitgestoken in een gebaar van medelijden, terwijl zij sprak. Hoe dit zij, ik had hen in de mijne gevat en hield mij vast met een zoo sterken drang, als iemand die op het punt staat te verdrinken het touw grijpt dat hem wordt toegeworpen. Terwijl ik naar haar gezicht vol erbarming opzag en hare oogen, vochtig van aandoening, hield mijn hoofd op te draaien. De teedere menschelijke ontferming, die in den zachten druk van hare vingers trilde, bracht mij den steun dien ik noodig had. Dit schonk mij de kalmte als van een tooverdrank.
—"God zegene u," zeide ik na eenige oogenblikken.
"Hij moet u mij gezonden hebben. Ik denk dat ik krankzinnig zou geworden zijn als gij niet gekomen waart."
De tranen stonden haar in de oogen.
—"O, mijnheer West," riep zij uit. "Hoe onhartelijk moet gij ons hebben gevonden! Hoe konden wij u ook zoo lang alleen laten! Maar nu is het toch over, niet waar? U bent nu zeker beter, is 't niet?"