201
zalem, want zij is de groote Koningsstad: nòch bij uw hoofd, want gij kunt geen haar uws hoofds zwart of wit maken. Maar uw „ja, zij ja," uw „neen, neen" — al wat er boven gaat, is uit den booze." Als men nu ziet, wat gij van dat eenvoudig woord: „laat de kinderkens tot mij komen", gemaakt hebt, dan moet men toch verwachten, — ja, er zeker van kunnen zijn, dat een tekst zóo duidelijk, zóo bepaald, zóo ongemeen krachtig als die van den eed, door uwe kerk getrouw zou zijn bewaard en nageleefd; door uwe kerk, waar het Christendom zoo zuiver en onvervalscht is! Maar ik zal u zeggen, mijne heeren!" — en Gabriëlle stond op; — „ik zal u zeggen, hoe het toegaat in een christelijken staat, — onder de oogen der kerk — ja, in haar. Het wemelt van eeden — ja, het gaat zelfs zoo ver, dat er een eed wordt verlangd van hen, die geroepen worden den staat en de aangelegenheden der staatskerk te besturen.
„De kerk van Christus ontzegt aan elk, die zich aan de duidelijke woorden van Christus houdt, het recht om zich met de aangelegenheden der kerk te bemoeien. Komt er een, die