De burgemeester lachte, en zwoer "bij den duivel," dat de boeren de meest valsche schepsels waren, die God ooit had geschapen.
Dominé Jürges voelde zijn bloed koken — en hij werd bezield met vurigen ijver.
Waarlijk, het werd hoog tijd voor den dienaar des Heeren, om waakzaam te zijn. En sedert dien tijd, schreef hij geregeld in de — "courant van de hoofdstad."
Dat de klokkenist éen der drie moest zijn, die hunne stem op hem hadden uitgebracht, was buiten kijf, want deze was — als velen van zijnen stand — onderdanig en vleiend, ging steeds gekleed in een afgedragen jas van dominé, had steeds den mond vol van dominé's afgezaagde uitdrukkingen —, die hij zalvend aan den man bracht, — en zelfs om zijne lippen speelde een glimlach, dien men een zwakke afspiegeling mocht heeten van dominé's stereotypen lach.
Eenigszins twijfelachtiger was het, of de Lensmand zijne stem aan den predikant had gegeven. "Men wist nooit precies wat men aan hem had;" — 't was een "slimmerd" die den burgemeester menigmaal een vloek ontlokte.