96
bedwongen. Boter, schoon een eigen fabrikaat, wordt in de jaren van opkomst door het gezin niet geproefd; het behelpt zich bij zijn brood met vet, siroop of olie.
Hongerloon, accijns, en, sedert '45, verhoogde prijzen door stijgenden uitvoer, werkten samen om aan den proletariër alle gebruik van dierlijk voedsel onmogelijk te maken. Maar ook tarwe was hem dikwijls te duur. In Amsterdam bedroeg het broodgebruik in de vijftiger jaren dertien oude onsen per week en per hoofd, tegen dertig in Berlijn en vijf en veertig in Frankrijk en Engeland. Het voedsel van den arbeider bestond bijna uitsluitend uit aardappelen, sedert de aardappelziekte nog dikwijls van slechte kwaliteit. Van aardappel-meel werd ook een soort brood gebakken, weinig voedzaam, en dat aan buikloop en waterzucht bloot stelde: in de koloniën der Maatschappij van Weldadigheid werd dit brood geregeld verstrekt.[1] In Utrecht werden voor de opheffing van den accijns op het gemaal met graagte duivenboonen gegeten, men zag er schreien van honger op de straten.[2]
Officieel werd de volksvoeding erkend slechter te zijn dan in de drie laatste eeuwen,[3] bijna even slecht als die van het Iersche volk.[4] Hier en daar slachtte men ter sluiks oude paarden voor voedsel, wat als iets schandelijks werd beschouwd.
De huisvesting was niet beter dan de voeding, noch in de steden, noch op 't platte land. Wij zagen hoe de verblijven der zeeuwsche arbeiders worden beschreven. Op de hei- en zandstreken waren sedert