Naar inhoud springen

Pagina:KapitaalEnArbeidinNederlandDeel1HRH2ndEd.djvu/129

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen

125

op ver-afgelegen plattelands-pastoriën, vormde een klasse-tegenstelling met de bevoorrechtte, aanzienlijke heeren van de Synode en de universiteiten, een klasse-tegenstelling, die, zeer natuurlijk onder theologen, zich in den vorm van theologische verschilpunten uitte. Deze proletariërs in de kerk waren het die, één in levens-beschouwing, min of meer ook in levens-wijze, één in rechtzinnigheid met de kleine luyden in hun gemeente, zich op hen beriepen en door hen gesteund en toegejuicht, den strijd aanbonden om de macht in de kerk. Dat zij dezen strijd, in afwijking van den lateren van Groen en de door hem aangevoerde aristokratisch-feudale oppositie, niet in maar buiten de kerk voerden, lag aan hun zwakheid: zij werden van van den beginne af tot een defensieve houding gedwongen. Niet rechtzinnigheid of liberalisme besliste, of men al dan niet tot de afscheiding zou behooren, maar rechtzinnigheid in verband met klassengevoel. Zoowel bij de predikanten die de beweging in gang brachten, als bij haar letterkundige verdedigers en haar aanhang, zoowel bij haar generaals als haar soldaten, gaf de maatschappelijke positie den doorslag.[1] Men zou verkeerd doen, in de Afscheiding bij een socialen achtergrond onder de gemeente te zoeken: een maatschappelijke beweging in theologische vormen was


  1. ...."Men mag met blijdschap opmerken, dat niet één predikant van eenigen naam en ondervinding, en die wegens zijn gaven en karakter eenig vertrouwen bij de gemeente bezit, tot den bedoelden aanhang behoort; dat velen, die anders geacht kunnen worden eene meer streng kerkelijke regtzinnigheid te zijn toegedaan, nogtans het woelen dezer afgezonderden afkeuren: dat de geheele aanhang, bijna uitsluitend, bestaat uit lieden van de mindere klasse, bij welke de godsdienstige kennis op zeer lagen trap staat, en die nauwelijks in staat zijn om rekenschap te geven van hun geloof; gelijk dan ook de lieden, welke men als eerste medestanders der afgezette predikanten en onderlingen, opzieners en vertegenwoordigers der nieuwe gemeente heeft bekend gemaakt; alle tot de hiertoe onbekende leden der gemeente behooren." (Handelingen der Alg. Chr. Synode der Herv. Kerk, 1896, bl. 13,—aangehaald bij Lastdrager, Nieuwste Geschiedenis van Nederland, Deel VI, bl. 352.)