Pagina:KapitaalEnArbeidinNederlandDeel1HRH2ndEd.djvu/137

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen

133

aristokraten in wijder kring opnieuw in aktie en bevestigt hun autoriteit.

Nog voor '48 zijn de meest verziende anti-revolutionairen zich bewust geworden van de draagkracht en de beteekenis van hun leer als steunsel van den kapitalistischen klassen-staat, als dam tegen proletarische democratie en kommunisme. Groen van Prinsterer in zijn Revolutie en Ongeloof betoogt hoe het gezag om in stand te blijven, een goddelijken luister noodig heeft, hoe het hiervan ontdaan, niets anders is dan de heerschappij van den eenen mensch over den anderen en ieder ideologisch stutsel ontbeert. Met andere woorden: dat de kwestie van het gezag dan tot een machtsvraag gereduceerd wordt[1]. En, zooals bij het gezag, zoo ook bij het eigendom: laat het bewustzijn van zijn hoogeren oorsprong vallen, zegt Groen, en welk stutsel blijft over in de idee? in de werkelijkheid alweer niets dan geweld. Zoo kruist lange jaren eer de arbeidersbeweging in ons land wordt geboren, haar schaduw dreigend het anti-revolutionaire pad.

Maar kon een fijne en heldere geest als Groen het gevaar voorzien en de bestrijding uitwerken nog eer het bestond, de menigte noemt verre gevaren imaginair. Niet de bestrijding der ten onzent afwezige arbeidersbeweging was in '48 en bleef nog langen tijd daarna het levens-objekt der anti-revolutionairen, maar de bestrijding der liberale partij. Deze partij begon, sedert het einde der dertiger jaren, zich tot eene staatkundige oppositie te vereenigen, wat men de "groote


  1. "Neemt God weg: en de stelling wordt onbetwistbaar dat de menschen in revolutionaren zin vrij en gelijk zijn." Revolutie en Ongeloof, bl. 208.