Pagina:KapitaalEnArbeidinNederlandDeel1HRH2ndEd.djvu/142

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen

138

in '48 de vier groote vijanden[1]. Zij waren de bourgeoisie niet en niet het liberalisme, maar zij waren haar maatschappelijke en geestelijke konsekwenties.

Over deze historische waarheid wierpen de antirevolutionairen direkt den theologischen schijn. Hun eigen orthodoxie en de godsdienstige onvers hilligheid der liberalen verschenen hun niet als wat zij waren: de ideologie waarin beider maatschappelijke toestand zich spiegelde. Omgekeerd. De burgerlijke wereld-beschouwing en de burgerlijke wereld zelf schenen aan de anti-revolutionairen een gevolg van wat zij het "ongeloof" noemden, hiermee bedoelend niet alleen materialisme, maar elk loochenen van de godheid van Christus en de goddelijke oorsprong van het gezag. "De wortel der omwentelingstheorie is ongeloof." "Het wezen van de tegenwoordige wereldkrisis, verwarring uit ongeloof, wordt dikwijls miskend." Door dergelijke uitspraken werd de theologische strijd gemaakt tot den oorsprong van iederen anderen. Het ongeloof had de omwenteling en al hare gevolgen gebracht. Alleen uit de overwinning van het geloof kon dus een betere maatschappij volgen. Hierin was natuurlijk, de basis gevonden, waarop de anti-revolutionairen, van den godsdienst uitgaande eene politieke partij niet alleen konden, maar moesten stichten. Maar deze voorstelling die uit het geloof de wereld, inplaats van uit de wereld het geloof afleidde, moest—niet in de werkelijkheid, maar toch in de voorstelling daarvan—alles aan het geloof ondergeschikt maken. De strijd op maatschappelijk en staatkundig gebied, moest den schijn krijgen een strijd te zijn tusschen groepen van gezindheden, tusschen individuen met verschillend geloof, niet tusschen klassen


  1. Groen, Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap (48).