Pagina:KapitaalEnArbeidinNederlandDeel1HRH2ndEd.djvu/171

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen

167

opleverde tot bijverdienste gedwongen, van ouds gewend het linnen-weven in Twente, het wollen-weven in Brabant te bedrijven voor hongerloon.[1] Zoo lang de vervoermiddelen en verkeerswegen ellendig, de belastingen op brandstof en patent drukkend waren, kon de Ned. textiel-industrie slechts werken voor de binnenlandsche en de door differentieële rechten beschermde koloniale markt. Dit veranderde in de zestiger jaren. Spoorwegen ontsloten voor Twente het steenkolen-bassin van den Ruhr, voor N. Brabant het Luiksche; de transportkosten voor grondstoffen en produkt namen af. De mogelijkheid was er tot konkurreeren ook op onbeschermde markten, de mogelijkheid tot produktie op grooter schaal, dat is tot meerder winsten en .... het industrieel kapitaal werd met deze mogelijkheid voor oogen, energiek. In '92 werd tot geleidelijke afschaffing der differentieële rechten op Java besloten en het invoerrecht voor Nederlandsch en vreemd fabrikaat verlaagd tot 6%; de Twentsche industrie ontving dit besluit "met kalmte, zelfs met goedkeuring"[2]: zij had geen bescherming meer noodig. Van af dien tijd dateert haar groote bloei. In twintig jaar, 1875–'95, vermeerderde het aantal spindels met 17.4%; het aantal weefgetouwen met 145.4%; de waarde van den afzet steeg van 4½ tot 11 millioen.

Op kleiner voet en in bescheidener afmetingen herhaalde


  1. "De linnenwevers van Twenthe werkten nog al veel voor bazen, die een loon gaven te veel om te sterven en te weinig om te leven: iemand die geregeld vijf stuivers daags bij hen verdiende, was nog niet een van de allerongelukkigsten." (De weefschool te Goor, door J.H. Halbertsma, bl. 104.)
  2. Bijlage bij het Verslag der Kamer van Koophandel en Fabrieken te Hengelo over 1901.