199
dat een nieuwe levensfase, gekenmerkt door vermeerdering der trusts, koloniale veroverings-politieke en neo-protektionistische neigingen, begon.
In de jaren van bloei sedert '94 haalden de werkgevers spoedig het verzuimde in. Fabrikanten en patroons stichtten of versterkten hun organisaties: stedelijke en landelijke vereenigingen in één bedrijf, plaatselijke kombinaties van alle bedrijven, algemeene nationale vereenigingen. Metterdaad bewezen zij, hoe individualisme en onbekwaamheid tot blijvende samenwerking, geen onverbeterlijke nationale hebbelijkheden zijn, die al wat Nederlander is tot gemis aan organisatie doemen. De twee omstandigheden, die het voor de patroons in 't algemeen gemakkelijker maken zich te organiseeren dan voor de arbeiders: geringer aantal en meerder ontwikkeling, bestonden ook hier. De praktische industrieelen zagen door de mist der theologische ideologie het klassenbelang als hun aller vaderland. Zij stichtten geen patroonsvereenigingen op konfessioneelen grondslag, noch twistten zij over de al of niet wenschelijkheid der politiek in de ekonomische aktie. Maar toen de ongevallenwet aan den horizon dreigde, waren zij in de bres om hun gemeenschappelijke belangen krachtig te verdedigen, en was hun ekonomisch verbond sterk genoeg om de wetgevende lichamen te beinvloeden. De organisatie der Ned. arbeiders bleef, vergeleken bij die der patroons, achterlijk: de analyse van het kapitaal in zijn verschillende bestanddeelen, leerde ons waarom. Het bank- zoowel als het koloniale kapitaal gaven geen aanleiding tot ekonomische organisatie en konden alleen in den politieken strijd worden bestreden, maar zij werkten door hun aard de politieke bewustwording niet in de hand.