Naar inhoud springen

Pagina:KapitaalEnArbeidinNederlandDeel1HRH2ndEd.djvu/37

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

33

tot 1780 niet toe, zoowel door de groote bloei van den handel als door de overvloed aan geldkapitaal. Maar wel was toen reeds een vrij talrijke klasse ontstaan van paupers, een tot arbeid ongeschikt of onwillig lompen-proletariaat. Naarmate in de 18de eeuw, energie en ondernemingszucht verslapten, de kapitaal-vorming stokte, het geld liefst in effekten en schuldbrieven een rustig en veilig onderdak zocht, werd dit lompen-proletariaat talrijker. De vadzige Ned. kapitalisten vonden het gemakkelijker dit proletariaat te bedeelen of op te bergen in godshuizen en gestichten en daar te onderhouden, dan het aan 't werk te zetten in nieuwe ondernemingen, die moeite en last veroorzaakten en toch niet rendeerden. Deze bedeelden of gesticht-bewoners werden natuurlijk ongeschikt en onwillig tot geregelden arbeid. In een der "memories ter verdediging" waarin Willem V gedurende den Engelschen oorlog zich verdedigde tegen zijn politieke tegenstanders, die hem beschuldigden leger en vloot veronachtzaamd te hebben, wijst hij er op, hoe er geen voldoende matrozen voor de oorlogsschepen te krijgen waren geweest, ondanks groote werkeloosheid. Het schijnt natuurlijk dat deze gedemoraliseerde lieden zich niet in lijfsgevaar begaven om te verdienen, wat zij gemakkelijker kregen door de hand op te houden. In het weekblad "de Borger" van 1778, aangehaald in de Bosch Kempers "de Armoede is ons vaderland"[1], vindt men de volgende uiteenzetting van den eigenaardigen toestand. Na eerst het verval der industrie beschreven te hebben, gaat de schrijver voort:

"Het werkvolk raakte buiten arbeid, liep ledig, verviel tot gebrek, en bood van alle zijden de treurigste en aandoenlijkste tafereelen van behoeftigheid en ellende

  1. Bedoeld is: de Bosch Kemper (1851) - Geschiedkundig onderzoek naar de armoede in ons vaderland, hare oorzaken en de middelen die tot hare vermindering zouden kunnen worden aangewend. Haarlem : Erven Loosjes. Zie p. 356 f. (Wikisource-ed.)