Pagina:KapitaalEnArbeidinNederlandDeel1HRH2ndEd.djvu/39

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

35

oorzaken, even jammerlijke gevolgen voort. Alle nuttige neeringen verliepen hoe langer hoe meer en 't stond geschapen, dat het lichaam van 't gemeenebest, eerlang uit weinig meer bestaan zou, dan uit renteniers en bedeelden, de twee soorten van lieden daar het land het minste nut van trekt."

Ook Hamelsveld, in zijn "Zedelijke toestand der Ned. Natie" (verschenen 1791) vestigt de aandacht op dit feit van gebrek aan arbeidskrachten samengaand met gebrek aan arbeid.[1]

Wie zich echter door dergelijke uitspraken het Nederland van dien tijd ging voorstellen als een luilekkerland voor werkeloozen, een maatschappij waar allen slechts de hand behoefden uit te strekken om op voldoende wijze te worden geholpen, zou zich geheel vergissen. Wel werden de bestaande gestichten en godshuizen telkens uitgebreid en nieuwe opgericht, maar zij voorzagen bij lange niet in den nood, zoodra een strenge winter als die van 1784, of veeziekte, of hooge graanprijzen hem boven 't normale deden stijgen. Zeker waren er velen, die gaarne wilde werken, maar geen arbeid vonden en niet, of niet afdoende door de liefdadigheid werden gesteund. "Het gemeen arbeidsvolk vergaat van kommer en gebrek, de armenhuizen liggen opgepropt," schrijven de Nederlandsche Jaarboeken van 1777. En in 1789 spreekt de stedelijke regeering van Haarlem, opwekkend tot milde


  1. En hoe laag is ons gemeen vervallen! Hoe zondigt het op de inrichtingen van liefdadigheid, die in Nederland zoo menigvuldig zijn! Alömme klaagt men over gebrek aan gelegenheid om de kost te kunnen winnen, en tevens klaagt men alömme over gebrek aan handen! De landman heeft handen, arbeidzame handen nodig, en kan geen daglooners bekomen. De nog overige fabriekeurs in ons land en in de binnensteden klagen over gebrek aan goede en ijverige werklieden, onze zeevaardij heeft steeds den toevoer van vreemdelingen nodig.... (Hamelsveld, bladz. 363)