Pagina:KapitaalEnArbeidinNederlandDeel1HRH2ndEd.djvu/40

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

36

giften aan buitengewone kollekten, van het "droevig gebrek en armoede, waarin zooveel honderde personen en huisgezinnen met hun kinderen zich bevinden."[1]

De ekonomische achteruitgang van Nederland had, behalve de wording van een tal lompen-proletariaat, natuurlijk ten gevolge de verslechtering van den levensstandaard der arbeidende klasse in haar geheel. Haar fysiek en geestelijk peil daalde. De voeding, in den bloeitijd der Republiek hoofdzakelijk uit tarwebrood, erwten, boonen, gort, 2 à 3 maal per week vleesch of spek en als drank bier bestaande,[2] was op het eind der 18de eeuw al veel slechter. Brood van minderwaardige kwaliteit, aardappelen, slappe koffie en jenever zijn de voornaamste voedingsmiddelen van den proletariër geworden.[3] Geen wonder dat tegen het einde der 18de eeuw vijf arbeiders noodig waren om het werk te doen dat vier hunner honderd jaren geleden konden verrichten.[4]

Deze massa van paupers en proletariers leefden in een diepen geestelijken nacht. Regeering en bezittende klasse hadden het onderwijs der lagere standen totaal verwaarloosd[5]; en in het verlichte en beschaafde Nederland waar Voltaire en Rousseau hun werken lieten drukken en talrijke lezers vonden, leefde een bevolking "volstrekt van het vee niet onderscheiden dan door de menschelijke gedaante en


  1. de Bosch Kemper. a.b. bl. 112. (bedoeld is: Geschiedkundig onderzoek naar de armoede in ons vaderland, hare oorzaken en de middelen die tot hare vermindering zouden kunnen worden aangewend Haarlem: Erven Loosjes (1851); Wikisource-ed.)
  2. Pringsheim Beiträge zur Wirthschaftlichen Entwicklungsgeschichte, bl. 53.
  3. Pringsheim, a.v., bl. 53. Hamelsveld, bl. 307. Deze schrijver spreekt van "vele huisgezinnen" die "nauwlijks brood" proeven.
  4. Aangehaald bij Pringsheim, a.v. bl. 54.
  5. "Onder dit algemeene verval werd de jeugd der geringere burgerij slecht opgevoed, en bleef in den jammerlijksten toestand van onkunde en haveloosheid gedompeld" (De Borger, 1778.)