Naar inhoud springen

Pagina:KapitaalEnArbeidinNederlandDeel1HRH2ndEd.djvu/94

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen

90

vond in het landbouwbedrijf, den kleinhandel en het ambacht geen voldoende middelen van bestaan. De ehronische werkeloosheid in die jaren was geen kapitalistisch verschijnsel maar een van voor-kapitalistisch verval. Zij nam pas af, toen de groote bloei van den landbouw en het beginnend kapitalisme, de bouw van kanalen, vaarten, spoorwegen, de havenwerken, de verveeningen enz, de overtolligen begonnen op te slorpen. Tot dien tijd nam de zieke plek van het pauperisme nu sneller, dan langzamer toe, en de algemeene toestand van het proletariaat ging voortdureud achteruit. In de volgende cijfers—aan de Bosch Kemper ontleend en door hem n.b. in '52 als een bewijs van het niet-toenemen der armoede aangehaald, zien wij den afnemenden groei der bevolking—geen gevolg van toepassing van 't Nieuw-Malthusianisme, maar van de verslechtering der levensvoorwaarden,—in de eerste helft der eeuw.

1815–'30 toename der bevolking gem. p.j. 25.355 zielen.
1830–'40 toename der bevolking gem. p.j. 23.652 zielen
1840–'50 toename der bevolking gem. p.j. 18.652 zielen

Al die jaren schommelde het sterfte-cijfer tusschen de 30 en 50 per duizend. In '45—het jaar der aardappelziekte en van de opheffing der graanrechten—bereikte het nog 39.9, om van af dien tijd vrij snel te zinken tot 25.5 (nog een abnormaal hoog cijfer) tusschen de jaren '50–'73.

Het aantal bedeelden van de huiszittende en diakoniearmen bedroeg in die jaren in doorsnee 10%, van de bevolking. Het laagste cijfer werd bereikt in 1822, met 867 per duizend; het hoogste in het krisis- en hongerjaar '47, met 155 per duizend. In de veertiger jaren was er een geregelde toename.