Naar inhoud springen

Pagina:KapitaalEnArbeidinNederlandDeel1HRH2ndEd.djvu/93

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen

89

de eerste drie kwart der 19de eeuw wordt beschreven, voelt zich de keel toeknijpen van leed. Hij ziet de oneindige jammer van honderdduizende menschelijke wezens voor zich opleven, hij ziet hun zwakke leden, hun minne gestalten, hun grauwe aangezichten, hun doffe oogen geteekend met den stempel der afzichtelijke gebiedster, wie allen zonder kans op bevrijding toebehoorden: de ellende. Geslacht na geslacht werd geboren, leefde en stierf zonder een andere levens-inhoud te hebben gekend dan zorg voor de vervulling der grofste materieële behoeften en een andere vreugd dan zinnelijke bedwelming. Hun ellende was niet die van den modernen proletariër, voor wien uit wrangste derven het verzet ontstaat dat verheft, de hoop die verzacht, de gemeenschapszin die veredelt. Hun ellende was die van stompzinnige schepselen, zwak van fysieke, nog zwakker van geestelijke krachten, lijdend zonder uitzicht en van hun degradatie onbewust. Nòch van den wilde, nòch van den beschaafden mensch bezaten zij de beste eigenschappen of het eigenaardig geluk, maar van beiden de zwakheden en ondeugden.

Wij vonden een abnormaal groote uitbreiding van het pauperisme als den karakteristieken toestand van het proletariaat aan het begin der 19de eeuw. Die toestand heeft voortgeduurd tot na 1850. De hoofdoorzaak van het pauperisme waren niet de oorlogen der revolutie-jaren of de inlijving door Frankrijk, maar het te niet gaan van handel, manufaktuur en visscherij geweest. De bevolking, berekend op de toestanden der 17de en 18de eeuw, toen een groot deel van haar, middelijk of onmiddelijk, van het buitenland leefde, 't zij van de vrachtvaart of de export-industriën,