123
voelen, deze hevige pijn hier in 't hart. Het is nu bedaard, en ik kan mij weer rekenschap van alles geven.
Arme, dierbare Vader, hij heeft zoo ontzettend veel geleden, en 't leven brengt hem nog steeds nieuwe en smartelijke teleurstellingen. Stella, mijn Vader heeft niemand dan zijne kinderen, wij zijn zijn alles, zijn vreugde, zijn troost. Ik hèb mijn vrijheid zeer lief, o, 't is àlles voor me, en 't lot mijner zusteren gaat mij zeer ter harte; ik heb veel voor haar over, en ben tot ieder offer bereid, dat haar ten goede kan komen. 'k Beschouw 't als mijn levensgeluk, mij geheel daaraan te kunnen en te mogen wijden. Doch liever dan dat alles tezamen, is mij mijn Vader. Stella, noem mij laf, wankelmoedig, maar ik kan niet anders; als Vader er zich tegen verzet, dat ik mij daaraan wijd, hoe mijn hart ook schreien zal, ik zal er in berusten! Ik heb den moed niet, dat hart, dat trouwe hart, dat zoo warm voor me slaat, nog meer wonden toe te brengen, nog meer te doen bloeden. Het heeft al genoeg gebloed, al ben ik daaraan ook volkomen onschuldig. Je zegt, dat je niet kunt begrijpen, dat iemand trouwen mòet. Je stelt tegenover het "moet" steeds "ik wil". Als 't anderen gold, zou ik zeer zeker 't zelfde doen, maar tegenover mijn Vader zou ik 't niet kunnen, vooral nu niet, nu ik weet, welk een onnoemlijk zwaar leed hem trof. Wat ik te doen zal hebben, beschouw ik niet als een "moet", maar als iets dat ik vrijwillig op me neem