Naar inhoud springen

Pagina:Kartini - Door Duisternis Tot Licht (1911).djvu/159

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

135

Hetzelfde wat Mama ons zoo dikwijls zegt. Die waarschuwing komt wel van pas. Wij, die van onze prilste jeugd af aan leven in een wereld van vleierij, hebben het zeker noodig.

Wij, juist wij, hebben ons zeer noodig voor ijdelheid te behoeden, de klip, waar zoo menig schip jammerlijk is gestrand, wanneer de ziele ten Hooge vaart!

Wij bidden aldoor maar om kracht en sterkte om alles te kunnen dragen èn leed èn vreugde! — Vreugde vooral, want in vreugde is de verzoeking groot. Menig jong levensbootje raakt uit den koers door den eersten vreugdestorm, en menig jong leven is er in vergaan!

Wat een wijsneuzigheid, hé? — Trek u mij maar eens flink aan de ooren, als u me ziet.

Hoe zullen wij elkaar toch vinden, als wij elkaar eens mochten wederzien! Ik weet al wat u bijna 't eerst tot me zeggen zal: "Maar kind, wat ben je dik geworden!" En — fluister ik u tusschen twee haakjes toe: ik ben oud geworden — uiterlijk — en innerlijk gedeeltelijk ook — maar dat plekje in 't hart — waarop met gouden letters geschreven staat: Liefde — is hetzelfde gebleven: immer jong.