Naar inhoud springen

Pagina:Kautsky 1900 nl Economische Theorie Marx.djvu/28

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

14

elken arbeid te bepalen in welke mate hij waarde schept. In werkelijkheid zijn deze oorzaken maatschappelijk en veranderen zij zonder ophouden.

Zelden traden op eenig gebied zoovele onjuiste opvattingen aan den dag, als op dat van de waarde. Eenige ervan heeft Marx zelf hersteld

Vooral ééne dwaling wordt zoowel door aanhangers als tegenstanders der theorieën van Marx zeer gaarne begaan; de verwisseling van waarde en rijkdom. Men legt Marx zeer vaak de uitspraak in den mond: "De arbeid is de bron van allen rijkdom." Wie de voorafgaande uiteenzettingen gevolgd heeft, zal gemakkelijk inzien dat deze uitspraak in lijnrechte tegenspraak tot de grondslagen van Marx' opvattingen staat en het bevangen zijn in het fetischisme der warenwereld onderstelt. De waarde is een historisch begrip, slechts voor het tijdperk der warenproductie geldend; zij is een maatschappelijke verhouding. De rijkdom daarentegen is iets stoffelijks, is samengesteld uit gebruikswaarden. Rijkdom wordt onder alle productiewijzen voortgebracht; er bestaat een rijkdom die slechts door de natuur geleverd is, waarin volstrekt geen arbeid is vervat; er bestaat geen rijkdom, die door de werkzaamheid van den menschelijken arbeid alleen ontstaan is. "Arbeid is niet de eenige bron der gebruikswaarden die hij produceert", zegt Marx, "van den stoffelijken rijkdom. De arbeid is zijn vader, zooals William Petty zegt, en de aarde zijn moeder."

Met den groei van het voortbrengingsvermogen van den arbeid groeit onder overigens gelijke omstandigheden de stoffelijke rijkdom van een land; hij neemt ook met dit vermogen af. Het totaal der voorhanden waarden kan tegelijkertijd hetzelfde blijven, als de hoeveelheid aangewenden arbeid dezelfde is. Een gunstige oogst vermeerdert den rijkdom van een land; het totaal der warenwaarden, door dezen oogst vertegenwoordigd, kan hetzelfde zijn als het vorig jaar, wanneer de hoeveelheid aangewenden maatschappelijk noodzakelijken arbeid dezelfde gebleven is.

Als Marx niet gezegd heeft, dat de arbeid de bron van allen rijkdom is, als deze stelling op een verwarring van gebruikswaarde en warenwaarde berust, dan komen alle gevolgtrekkingen te vervallen, die men ten opzichte van Marx aan deze stelling vastgeknoopt heeft. Men ziet thans echter ook, hoe volkomen ongegrond het is, als menig tegenstander van Marx hem voorhoudt, dat hij de rol der natuur bij de productie over het hoofd gezien heeft. Wel echter hebben deze tegenstanders iets over het hoofd gezien, nl. het verschil tusschen het warenlichaam en de daardoor vertegenwoordigde maatschappelijke verhouding. "Hoe zeer een deel der economen misleid wordt door het fetischisme dat de warenwereld aankleeft of door het voorwerp-schijnen van de maatschappelijke arbeidsbegrippen, bewijst o.a. de tot vervelens toe gerekte strijd over de rol der natuur in de vorming der ruilwaarde. Daar ruilwaarde een bepaalde maatschappelijke manier is om den op een ding aangewenden arbeid uit te drukken, kan zij niet meer natuurstof bevatten, dan b.v. de wisselkoers."

Men ziet, Marx heeft de rol der natuur bij de produktie van gebruikswaarden niet "over het hoofd gezien." Als hij haar uit de waardebepaling verwijderd hield, dan berustte dit niet op vergeetachtigheid,