Naar inhoud springen

Pagina:Kautsky 1900 nl Economische Theorie Marx.djvu/34

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

20

 
4. De warenruil.
 

Opdat een warenruil kunne geschieden, moeten twee voorwaarden vervuld zijn: 1°. De te ruilen producten moeten gebruikswaarden zijn voor hen die ze niet bezitten, niet-gebruikswaarden voor hun bezitters.2°. De ruilers moeten elkander wederkeerig als particuliere eigenaars der te ruilen waren erkennen. De rechtsverhouding van het particulier eigendom is slechts de spiegel der wilsverhoudingen van de ruilende personen, die door de economische verhoudingen bepaald worden. De menschen begonnen niet waren te ruilen, wijl zij elkander wederkeerig als particuliere eigenaars der vervreemdbare zaken beschouwden, doch zij begonnen elkander wederkeerig als particuliere eigenaars te erkennen, toen zij in de omstandigheid kwamen dat zij waren met elkander ruilden.

De meest oorspronkelijke vorm, waarin een arbeidsproduct niet-gebruikswaarde voor zijn bezitter werd, dus de eerste vorm der waar, is die van het overschot der arbeidsproducten boven de behoeften van hun bezitter. Deze producten worden nog niet aanstonds voor ruil, doch voor eigen gebruik geproduceerd. Zij worden eerst waren door den ruil.

Wat het tweede punt betreft, het wederkeerig erkennen van de bezitters der vervreemdbare zaken als particuliere eigenaars daarvan, dit is slechts mogelijk, waar onderling onafhankelijke personen tegenover elkander komen te staan. "Zulk een verhouding van wederkeerige vreemdheid bestaat echter niet voor de leden van een primitieve gemeenschap, hetzij die den vorm eener patriarchale familie, eener oud-indische gemeente, van een Inka-staat enz. hebbe. De warenruil begint, waar de gemeenschappen eindigen, aan haar aanrakingspunten met vreemde gemeenschappen of leden van vreemde gemeenschappen. Zoodra echter dingen tot waren worden in het verkeer tusschen twee gemeenschappen, worden zij het ook (mettertijd) door den weerstuit, in het innerlijk leven der gemeenschap."

In de aanvangsperiode van den ruil treden waarde-grootte en waarde-vorm nog zeer weinig ontwikkeld op. De verhouding der hoeveelheden, waarin de producten geruild worden, is aanvankelijk nog toevallig en sterk schommelend. Maar de productenruil wordt steeds meer een regelmatige maatschappelijke gebeurtenis. Men begint niet louter het overschot aan gebruikswaarden boven eigen behoefte te ruilen, doch gebruikswaarden te produceeren speciaal met het doel om te ruilen. Daardoor wordt de verhouding, waarin zij geruild worden, steeds meer afhankelijk van haar productievoorwaarden. De waarde-grootte eener waar begint een grootheid te worden, die bepaald is door den tot haar vervaardiging noodzakelijken arbeidstijd.

Zoodra men echter arbeidsproducten speciaal met het doel om te ruilen vervaardigt, moet ook de in den warenaard sluimerende tegenstelling van gebruikswaarde en waarde duidelijk te voorschijn komen.

Deze in iedere waar vervatte tegenstelling vindt, gelijk wij weten, haar uitdrukking in den waardevorm. In de uitdrukking 20 el linnen = 1 jas. zegt ons het linnen zelf, dat het gebruikswaarde (linnen) en waarde (equivalent der jas) is. Maar in den eenvoudigen waardevorm is het