Naar inhoud springen

Pagina:Kautsky 1900 nl Economische Theorie Marx.djvu/40

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

26

van de jas in goud volstrekt noodzakelijk, wanneer zij haar doel als waar wil vervullen. De waar verlangt naar geld; de prijzen zijn vurige liefdeblikken, die zij den glinsterenden vrijer toewerpt. Maar op de warenmarkt gaat het niet toe als in de romans. Zij krijgen elkaar niet altijd. Menige waar wordt door het vrijende goud achteloos voorbijgegaan en moet onverkocht een vreugdeloos bestaan voortsleepen.

Beschouwen wij de avonturen der waar, in haar verkeer met het goud wat nader.

 
2. Verkoop en koop.
 

Vergezellen wij onzen ouden bekende, den kleermaker, ter markt. Hij ruilt de jas, die hij vervaardigd heeft, tegen twintig gulden. Voor dit bedrag koopt hij een vaatje wijn. Dat zijn twee tegenovergestelde omzettingen: eerst de omzetting van waar in geld; dan her-omzetting van geld in waar. Maar de waar aan het eind van het proces is een andere, dan die aan het begin ervan. De eerste was niet-gebruikswaarde voor haren bezitter, de laatste is gebruikswaarde voor hem. De nuttigheid van de eerste bestond voor hem in haar eigenschap als waarde, als product van algemeen menschelijken arbeid; in haar ruilbaarheid met een ander product van algemeen menschelijken arbeid, met goud. De nuttigheid van de andere waar, den wijn, bestaat voor hem in haar eigenschappen als stof, niet als product van algemeen menschelijken arbeid, maar van bepaalde vormen van arbeid, van den wijngaardeniersarbeid enz.

De formule van den eenvoudigen waren-kringloop luidt: waar—geld—waar; d.w.z.: verkoopen om te koopen.

Van de beide omzettingen waar—geld en geld—waar is de eerste, gelijk bekend is, de moeilijkste. Het koopen, als men geld heeft, baart geringe zorg. Des te meer het verkoopen, om geld te krijgen. En geld is onder de heerschappij der warenproductie voor iederen warenbezitter noodzakelijk; hoe meer de maatschappelijke arbeidsverdeeling zich ontwikkelt, des te eenzijdiger zijn arbeid, des te veelzijdiger zijn behoeften.

Opdat de "saltomortale der waar", haar omzetting in geld, slagen zal, is voor alles noodzakelijk, dat zij een gebruikswaarde is, dat zij een behoefte bevredigt. Is dit het geval, gelukt haar de omzetting in geld, dan rijst eerst de vraag: in hoeveel geld?

Deze vraag houdt ons intusschen hier niet verder bezig. Haar beantwoording hoort thuis in het onderzoek van de wetten der prijzen. Wat ons hier belang inboezemt, is de vormverandering: waar—geld, zonder dat wij ons er om bekommeren, of de waar daarbij aan waardegrootte verliest of wint.

De kleermaker raakt zijn jas kwijt en krijgt zijn geld daarvoor. Nemen wij aan, dat hij haar verkoopt aan een landbouwer. Wat van den kant des kleermakers verkoop is, is van den kant des landbouwers koop. Iedere verkoop is een koop en omgekeerd. Vanwaar komt echter het geld van den landbouwer? Hij heeft het voor graan in ruil gekregen. Volgen wij den weg, dien de geldwaar, het goud, sinds haar productieoorsprong, de mijn, van den eenen warenbezitter naar den anderen afgelegd heeft, dan bevinden wij, dat elk harer bezitsveranderingen steeds het resultaat van een verkoop geweest is.