Pagina:Kautsky 1900 nl Economische Theorie Marx.djvu/51

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

37

 
2. De bron der meerwaarde.
 

Wij kennen thans de algemeene formule van het kapitaal: G—W—(G + g). Wij weten echter nog niet, waar g, de meerwaarde. haar oorsprong vindt. De formule schijnt aan te duiden, dat de handelingen van koopen of verkoopen de meerwaarde voortbrengen, dat deze dus uit de warencirculatie voorkomt. Deze opvatting is de meest algemeene; zij berust echter meestal op een verwarring van warenwaarde met gebruikswaarde. Dit geldt in 't bizonder van de bewering, dat bij een ruil beide partijen winnen, aangezien ieder van de hand doet wat hij niet noodig heeft, en ontvangt wat hij noodig heeft. Men drukt dit aldus uit: "Ik geef iets weg wat weinig waarde voor mij bezit en ontvang daarvoor iets wat meer waarde voor mij bezit." Deze voorstelling van het ontstaan der meerwaarde is slechts mogelijk waar het begrip waarde nog zeer nevelachtig is. Om zich met deze voorstelling tevreden te stellen, moet men eenerzijds vergeten, dat de ruil van waren wel op de ongelijkheid harer gebruikswaarden, maar tegelijkertijd ook op de gelijkheid harer warenwaarden berust. Anderzijds moet men echter, goedmoedig als de meeste lezers der vulgair-economen, alles ongezien voor goede munt aannemen wat dezen vertellen, en werkelijk gelooven, dat de handelsoperaties van bijv, een modernen koopman op één hoogte staan met den primitieven ruil tusschen wilden. Wij weten echter dat de meerwaarde niet ter hoogte van den ruil ontstaat, doch ter hoogte van de warencirculatie, die door geld bewerkstelligd wordt, en dat de meerwaarde in meer geld aan den dag komt. Van een "voordeel" door het verkrijgen van iets dat gebruikswaarde voor mij heeft, tegen afgifte van iets dat geen gebruikswaarde voor mij heeft, kan dus geen sprake zijn bij een transactie die uitgedrukt wordt door de formule: G—W—(G + g).

Wij maken hier kennis met een kunstgreep, die de vulgair-economie gaarne aanwendt, waar het erom te doen is het inzicht in de moderne economische verhoudingen te bemoeilijken, wat haar hoofdtaak is: zij stelt de moderne verschijnselen gelijk aan die van lang verleden tijden.

Wij hebben hier niet met den ruil, doch met de warencirculatie te maken. Deze kan evenmin als gene, onder normale omstandigheden, een meerwaarde vormen, als steeds gelijke warenwaarden voor gelijke warenwaarden gegeven worden.

Nemen wij echter aan, dat de wetten der warencirculatie geschonden werden, dat bijv. den warenbezitters het voorrecht verleend werd om hun waren met een prijsopslag van 10 percent boven de oorspronkelijke waarde te verkoopen. De kleermaker verkoopt de jas voor 33 gulden in plaats van voor 30. Maar, o jammer! Het vaatje wijn, dat hij vroeger voor 30 gulden kocht, moet hij thans ook met 33 gulden betalen. Hij heeft dus niets gewonnen.

Wij kunnen nog pogen het ontstaan der meerwaarde aldus te verklaren, dat niet alle, doch slechts eenige warenbezitters de kunst verstaan om de waren onder haar waarde te koopen, boven haar waarde te verkoopen. Stel dat een koopman van den landbouwer 40 centenaars aardappelen, die 100 gulden waard zijn, voor 90 gulden koopt en ze