Pagina:Kautsky 1900 nl Economische Theorie Marx.djvu/52

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

38

voor 110 gulden aan den kleermaker verkoopt. Aan het eind van het proces bevindt zich dan zeer zeker in de handen van den koopman een grootere waarde dan bij het begin. Maar de totale hoeveelheid der voorhanden waarden is dezelfde gebleven. Wij hadden aan het begin waarden van 100 gulden (de landbouwer) + 90 gulden (de koopman) + 110 gulden (de kleermaker) = 300 gulden; aan het slot 90 gulden (de landbouwer) + 110 gulden (de koopman) + 100 gulden (de kleermaker) = 300 gulden.

De grootere waarde in de handen van den koopman is dus niet uit een waardevermeerdering ontstaan, doch uit een vermindering der waarden in de handen van anderen. Wil ik deze grootere waarde meerwaarde noemen, dan kan ik evengoed de waarde, die een dief een ander onmiddellijk uit den zak steelt, meerwaarde noemen.

Het historisch begin van de toeëigening van meerwaarde had zeer zeker op deze wijze plaats, bij middel van de toeëigening van vreemde waarden, hetzij door tusschenkomst der warencirculatie door het koopmanskapitaal, hetzij volkomen openlijk zonder deze tusschenkomst door het woekerkapitaal. Maar deze beide kapitaalsoorten waren slechts mogelijk door schennis van de wetten der warencirculatie, door openlijke en grove schennis van de wet die haar grondslag uitmaakt, nl. dat waarden slechts tegen gelijke waarden geruild worden. Het kapitaal was dus, zoolang het slechts koopmans- en woekerkapitaal was, strijdig met de economische organisatie van zijn tijd en dientengevolge ook strijdig met de zedelijke opvattingen van dien tijd. In oudheid zoowel als middeleeuwen stonden handel en in 't bizonder woeker in een slechten reuk; zij werden door antieke heidensche wijsgeeren evenzoo gebrandmerkt als door kerkvaders, door pausen evenzoo als door hervormers.

Als wij een type van de zoogdieren wilden noemen, zouden wij niet in de eerste plaats het eieren leggend vogelbekdier uitkiezen. Zoo ook mogen wij, als wij het kapitaal, dat den economischen bouw der moderne maatschappij bepaalt, willen leeren kennen, niet uitgaan van de om zoo te zeggen voorwereldlijke vormen daarvan, het woeker- en handelskapitaal. Eerst nadat een andere, hoogere vorm van het kapitaal zich gevormd heeft, vormen zich ook tusschenvormen, die de functies van handelskapitaal en rentedragend kapitaal in overeenstemming brengen met de wetten van den thans heerschenden vorm der warenproductie. Eerst dan houden zij op noodzakelijk, van den aanvang aan, het karakter van eenvoudig bedrog of onmiddellijken roof te dragen. Handelskapitaal en woekerkapitaal kunnen pas begrepen worden nadat men den modernen grondvorm van het kapitaal heeft leeren kennen.

Het is derhalve begrijpelijk, waarom Marx het handels- en rentedragend kapitaal niet behandeld heeft in de eerste twee deelen van "Das Kapital"; deze betreffen het onderzoek der fundamenteele wetten van het kapitaal.

Wij hebben ons dus hier niet verder te bemoeien met de beide eerstgenoemde kapitaalvormen. Wat als resultaat van het onderzoek te onthouden is, dat is het feit, dat de meerwaarde niet uit de warencirculatie kan voortkomen. Noch koop, noch verkoop scheppen meerwaarde.

Maar van den anderen kant kan de meerwaarde ook niet buiten het bereik der circulatie ontstaan. Een warenbezitter kan door arbeid een