68
thans niet meer 900 gulden aan variabel kapitaal voor te schieten, doch nog slechts 600; in plaats van 300 arbeiders zijn er thans 200 voldoende.
Àls echter de arbeiders niet lijdzaam zijn, als ze integendeel bijv. door een bijzonder gelukkige werkstaking de vermindering van den arbeidstijd van 12 op 9 uur afdwingen, dan zal de meerwaardevoet nog slechts 50 pCt. {3 uren meerarbeid⁄6 uren noodzakelijken arbeid} bedragen. Om dezelfde hoeveelheid meerwaarde te produceeren als vroeger, moet de kapitalist thans 600 arbeiders aanwenden, 1800 gulden aan variabel kapitaal voorschieten.
Dat het eerste geval hem aangenamer is, behoeven wij wel niet te betoogen. De kapitalist streeft er naar de hoeveelheid der meerwaarde zooveel mogelijk te vermeerderen; maar het staat hem beter aan, dit te bereiken door vergrooting van den meerwaardevoet, dan door vergrooting van het variabel kapitaal, door vermeerdering van het aantal aan het werk gezette arbeiders.
De meerwaardevoet kan echter niet willekeurig bepaald worden; hij is onder bepaalde omstandigheden een min of meer bepaalde grootheid. Onderstellen wij een gegeven meerwaardevoet, dan vereischt de productie van een zekere hoeveelheid meerwaarde het aanwenden van een bepaalde hoeveelheid variabel kapitaal dat haar voortbrengt en een bepaalde hoeveelheid constant kapitaal dat haar inzuigt.
Deze omstandigheid heeft een historische beteekenis verworven.
Reeds vóór de ontwikkeling van het kapitalisme werden loonarbeiders aangewend, die meerwaarde produceerden. Dit was met name het geval in het gilde-handwerk. Doch het aantal arbeiders dat een middeleeuwsche handwerksmeester aanwendde, was klein, en dienovereenkomstig ook de hoeveelheid meerwaarde die de meester opstak, gering. Zij was in den regel niet voldoende om hem een passend inkomen te waarborgen, hij moest zelf een handje meehelpen: de "kleine" meester is geen loonarbeider en ook geen kapitalist: een middending tusschen die twee.
Om een werkelijk kapitalist te worden, moest de aanwender van loonarbeiders zooveel arbeiders te werk zetten, dat de hoeveelheid door hen geproduceerde meerwaarde hem niet slechts een onderhoud "overeenkomstig zijn stand" verzekerde, doch hem ook in staat stelde zijn rijkdom voortdurend te vermeerderen, wat onder de kapitalistische productiewijze een noodzakelijkheid voor hem is, gelijk wij zullen zien.
Niet iedere geldsom stelt haren bezitter in staat kapitalist te worden. Om industriëel kapitalist te worden, moet de geldbezitter een geldvoorraad hebben, groot genoeg om een toereikend, de maat van het handwerksbedrijf overschrijdend aantal arbeidskrachten en productiemiddelen te kunnen koopen. De geldbezitter moet echter ook in het produceeren vrij zijn van alle hindernissen die hem verbieden het getal zijner arbeiders te verhoogen tot de noodzakelijke hoeveelheid en daar boven. Het gildewezen der middeleeuwen zocht de verandering van handwerksmeesters in kapitalisten te verhinderen door het aantal loonarbeiders, dat één meester te werk mocht stellen, zeer te beperken.
"De koopman was het, die de principaal der moderne (kapitalistische) werkplaats werd en niet de oude gildemeester." ("Misère de la Philosophie.")