eenige voeten van elkaêr verwijderd, neergezet. Op en vóór de kooitjes leggen zij eenige rietstengels. Op eenige passen vóór het net, vlak nabij den waterkant, worden twee houten paaltjes met katrollen in den grond geslagen; door deze katrollen loopen koorden, waarvan het eene einde aan één der bovenhoeken van het raam bevestigd is, terwijl het andere einde door den vogelaar, die op het weiland, achter een boomstam of aangebragte struiken, verborgen zit, wordt vastgehouden. Op het geroep der lokvogels komen nu de Baardmannetjes zeer spoedig aanvliegen, en vallen op de kooitjes neder, als wanneer de vogelaar onmiddellijk het net overtrekt en er de „nieuwelingen of wilden" (pasgevangenen in de vogelaarstaal) onder heeft.
De Baardmannetjes zijn zeer gezochte kamervogels, zoowel om hunne zachte kleuren, als om hunne geaardheid. Men kan ze moeijelijk anders dan gepaard houden, en als een van beiden sterft en niet spoedig vervangen wordt, volgt de andere gewoonlijk weldra.
Er worden allerhande sprookjes verhaald aangaande de levenswijze van gepaarde Baardmannetjes in de gevangenschap, o. a. dat het mannetje des nachts, onder het slapen, zijn vleugel over het ligchaam van het wijfje legt en haar als ware 't omhelst. Nu is 't waar, dat deze vogeltjes 's nachts digt op elkaêr zitten; maar dit doen in de volière bijna alle kleine vogels, zelfs van zeer verschillende soorten. Ik althans heb lang Baardmannetjes gehad, maar van die teedere omhelzing nooit iets waargenomen.
Deze vogeltjes zingen weinig; ook is hun zang, bij hun gevederte vergeleken, niet bijzonder fraai te noemen; het bestaat slechts in het schielijk herhalen van hun gewoon geroep, waaronder het mannetje nu en dan een snorrend geluid laat hooren.
Men voert ze in de gevangenschap met papaverzaad (maanzaad), gekneusd hennepzaad, meelwormen en, als men ze verkrijgen kan, met rupsen uit het riet. 's Winters moet men hen binnen houden, daar zij geen strenge koude verdragen kunnen. De meesten sterven in den rui of ten gevolge van ondoelmatig voeder.