deze titel noch met den wetenschappelijken naam, noch met de kleuren of eigenschappen dezer vogels strookt.
De eigenlijke Winterkoningjes (Regulus) hebben in vorm eenige overeenkomst met de Zangers (Sylvia); hun snavel is echter spitser en dunner, terwijl hunne neusgaten met een stijf veêrtje bedekt, hunne pooten vrij lang, maar zwakker, en de schilden aan den voetwortel minder scherp afgescheiden zijn, zoodat de voetwortel van voren uit een onverdeeld schild schijnt te bestaan; de vleugelpennen zijn naar evenredigheid langer dan die der meeste Sylviæ, de staartpennen smaller, meer gepunt, en de staart zelf ingesneden. Hunne lange, zachte vederen bewijzen, dat deze vogeltjes de koude luchtstreken bewonen; vandaar ook, dat wij ze slechts bij uitzondering des zomers te zien krijgen.
Het Goudhaantje zwerft van September tot Maart in ons land rond, meestal in gezelschap van Meezen en andere insectenetende vogels. Het komt ons reeds in September opzoeken, terwijl het Winterkoningje (Reg. cristatus) eerst in October komt; gewoonlijk treft men na dien tijd beide soorten bij elkander aan.
Het mannetje is fraaijer gekleurd dan het wijfje, wier kuif minder helder oranje, en wier nekveêren minder geel zijn. De jongen hebben, tegen den tijd dat zij het nest verlaten, over 't algemeen eene meer naar het graauwe trekkende kleur; de witte en zwarte streepjes aan den kop ontbreken hun nog, en de bij de ouden lange en gele kuifveêren zijn bij hen meer rond en flets groen. Hunne kleuren worden echter, naarmate de ruitijd nadert, van lieverlede fraaijer, en na dien tijd (Augustus) is hun vederkleed nagenoeg aan dat der ouden gelijk, hoewel toch over 't geheel nog iets fletser.
Hier te lande worden zij, voor zooverre bekend is, niet broeijende aangetroffen; daarentegen dikwijls wèl in die landen, waar meer dennenhout groeit, dan bij ons, zoo als in Rusland, sommige streken van Duitschland en Zwitserland.
Het nest, dat gewoonlijk op manshoogte of hooger ligt, is meestal aan het einde der dennentakken geplaatst, omdat dit gedeelte meer aan de zon is blootgesteld, en er dus meer groen aanwezig is om het nestje te kunnen verbergen. Het wordt uit plantendraden, mos, spinrag, en van binnen uit plantenpluis zamengesteld, heeft eene halfkogelvormige gedaante en veel overeenkomst met dat van den Vink of van den Spotvogel, doch is veel kleiner.
De eijeren, waarvan er gewoonlijk zes à negen in één broeisel gevonden worden, zijn geheel wit, met eenige, bijna onmerkbare vlekken aan het stompe einde;