Het voedsel, zoowel van de ouden als van de jongen, bestaat uit kleine insecten, vooral mieren, en uit eijeren van insecten, hoofdzakelijk van de kruisspin.
De zang van het mannetje is eenvoudig en zwak, en gelijkt veel op dien van het Goudhaantje, doch is minder helder; het lokgeluid of gewoon geroep is echter bij beiden geheel gelijk.
De beide soorten, R. cristatus, en R. ignicapillus hebben volmaakt dezelfde levenswijze. Daar eerstgenoemde in Noord-, en laatstgenoemde meer in Midden-Europa leeft, is het niet onwaarschijnlijk, dat de fraaijere kleur van ignicapillus door verandering van luchtstreek is te weeg gebragt, of, omgekeerd, dat de bleekere kleuren van het Winterkoningje zijn toe te schrijven aan de koudere streken, die het bewoont.
Men vangt de Winterkoningjes gewoonlijk, even als de Goudhaantjes, op den lijmstok met den Uil, en ook met den lijmhengel. Zij zijn zeer gemakkelijk te vangen, daar zij zich dikwijls tot digt bij de huizen wagen; 's winters komen zij zelfs in de schuren, alsmede in broeikassen, waar zij dan dikwijls tot in het voorjaar vertoeven.
Als men in het koude jaargetijde rietmatten (zoogenaamde dekmatten) langs een muur of heining plaatst, vliegen deze vogeltjes dikwijls achter die matten, ten einde tusschen het matwerk of langs de heining kleine insecten te zoeken; eens er ingevlogen, vervolgen zij gewoonlijk al zoekende hun weg, en komen dan aan het andere einde weder te voorschijn. Ligt men nu aan het eene einde de matten een weinig op, zoodat de ingang grooter wordt, en brengt men dan aan het andere einde een net aan, dan kan men veel van die vogeltjes magtig worden, door ze namelijk op te jagen totdat zij aan het uiteinde in het net geraakt zijn.
Men kan ze ook in de volière houden, en behandelt de pas gevangenen op gelijke wijze als bij het Goudhaantje is opgegeven. Overigens schijnen de Winterkoningjes beter dan de Goudhaantjes de gevangenschap te kunnen verdragen.