groeijen, zoo laat het zich zeer wel verklaren, dat de Grasmusch van de eene plaats naar de andere trekt, om het lievelingsvoedsel voor zich en voor zijne wederhelft op te sporen.
Ook de jonge Grasmuschjes worden met datzelfde voedsel grootgebragt, maar daarvoor zorgen beide ouden; anders zou het, om genoemde reden, wel eens kunnen gebeuren, dat het kroost van honger omkwam.
De zang van het mannetje is kort en bestaat uit eenige heldere, schielijk en meestal regelmatig herhaalde toonen. Dikwijls zit hij boven in de wilgen- of elzenboomen, vliegt al zingende even omhoog, doch zwijgt op eens en valt dan plotseling op zijne zoo even verlaten plaats terug. Zijn gewoon geroep heeft iets zeer kennelijks en bestaat uit het gedurig en schielijk herhalen der syllaben: „chèch chèch". Daar hij bij dit zachte geroep steeds in beweging is, kan men den vogel moeijelijk vinden, en klinkt het nu eens van zeer nabij, dan weder van zeer verre af, al naar gelang van de rigting, waarin de vogel den kop of het geheele ligchaam wendt.
Men treft de Grasmusschen zelden in gezelschap van andere vogelsoorten aan, maar meestal alleen. Ook de jongen worden spoedig aan hun lot overgelaten, en verwijderen zich van elkander. Evenwel zijn het geenszins stille of de eenzaamheid zoekende vogels; want, ofschoon men ze gewoonlijk alleen aantreft, vindt men ze toch altijd in zulke streken, die druk door andere zangers bezocht worden. Daar b.v., waar de Ringmusch (Fringilla (Passer) montana) leeft, wordt ook gewoonlijk de Grasmusch aangetroffen. In bosschen vindt men haar bijna nooit, dan alleen langs de zoomen; daarentegen zijn er weinig boomgaarden en boerderijen, waar niet een dezer vogels zich een zomerverblijf gekozen heeft.
De jongen kan men met geweekt brood, rupsjes en miereneijeren grootbrengen; later gewennen zij zich zeer goed aan dit kunstmatig voeder; zij worden in de gevangenschap zeer mak en zetten hunne kopveêren, even als een kuifje, op, wanneer men hun een meelworm geeft. De ouden sterven meestal spoedig, wanneer men ze gevangen houdt; ook van de jongen gaan er, vooral tegen den trek- of ruitijd, velen verloren.