ouden, ofschoon zij zelve die nuttigen, hunnen jongen slechts bij gebrek aan beter toe te dienen. Nadat de jongen het nest verlaten hebben, worden zij nog eenigen tijd door de ouders verzorgd.
Jonge Braamsluipers plaatsen zich gaarne in den zonneschijn; de ouden daarentegen verschuilen zich liever tusschen het digtst gebladerte. Braamsluipers zullen zich gaarne ophouden in tuinen, waar pruimen groeijen.
Ofschoon het over 't algemeen schuwe vogeltjes zijn, kan men ze toch in stille streken, b.v. in het duin, tot op vrij korten afstand naderen; zijn zij echter eenmaal opgejaagd, dan kan men ze op geen veertig pas meer nabij komen. Als zij dan wegvliegen, doen zij dit zelden in de hoogte of boven het struikgewas, maar gewoonlijk tusschen de struiken door en langs den grond. Meestal vliegen zij eerst regt vooruit, houden zich vervolgens in het lage groen even schuil, en keeren dan in eene schuinsche of tegenovergestelde rigting terug. Deze eigenschap, die ik meermalen waarnam, staat wel eenigzins in verband met het vleugellam houden der broeijende wijfjes.
De zang van den Braamsluiper heeft wel iets van dien der Grasmusch, maar de laatstgenoemde zingt eene langere, bijna geregelde strophe, terwijl de Braamsluiper meer een zoogenaamden wildzang heeft. Zijn geluid is ook iets scherper, en sommige scherpe toonen volgen elkander zoo schielijk op, dat men ze onmogelijk kan nabootsen. Zijn gewoon geroep heeft ook iets eigenaardigs: hij doet namelijk alsof hij begon te zingen, doch houdt plotseling stil, en uit dan voor afwisseling, bijna onhoorbaar, de syllaben „chuch-chuch".
Men kan ze in kooijen houden en de jongen opkweeken op dezelfde wijze als voor de Grasmusch is opgegeven. In hun kooileven vertoonen zij ook dezelfde eigenschappen als laatstgenoemde vogel.