Heeft het diertje eenmaal een toevlugtsoord gevonden, dan verlaat het dit niet vóórdat het gure jaargetijde voorbij is; het weet zelfs zeer wel den tijd te onthouden, waarop het gewoon is eenig voedsel te ontvangen, en treurig ziet het u dan aan en wacht op de versnapering, waaraan het reeds gewend is. Zijne eenigzins diep liggende, groote oogen en ingevallen mondhoek geven hem een lijdend, armoedig uiterlijk; zijne wijze van springen, zien, zingen, kortom al zijne eigenschappen hebben iets droefgeestigs, iets sombers; het houdt dan ook van de eenzaamheid, en duldt zijns gelijken niet in zijne nabijheid, vooral niet daar, waar het met medelijden behandeld wordt; vandaar dat men zelden meer dan één Roodborstje in dezelfde buurt zal aantreffen. Reeds vóór zonsop- en nog ná zonsondergang, wanneer alle andere vogeltjes de nachtrust genieten, laat het zich hooren. Ochtend- en avondschemering zijn de lievelingsoogenblikken van het Roodborstje, dan zingt het vrij en schijnt zelfs opgewekt; maar zoodra het morgenlicht de andere zangers doet ontwaken, verzwakt zijn geluid en vliegt hij naar den beschaduwden grond, als om er de eenzaamheid terug te zoeken.
Ziet men het in 't najaar soms in gezelschap van Meezen of Pimpels, men kan er dan wel zeker van zijn, dat het hen niet heeft opgezocht, maar dat toevallig deze rondzwervende Meezen de verblijfplaats van het Roodborstje doortrokken; het vliegt dan ook soms een eindwegs mede, maar keert toch altijd naar zijn eigen oord terug.
't Meest verbitterd is dit vogeltje op den Steenuil; zoodra het bij dag een sluimerenden Uil ontwaart, laat het zijn ratelend geluid hooren, op welk sein alle in de nabijheid rondzwervende Meezen, Sluipers, Winterkoningjes enz. komen aanvliegen, om hun plaaglust op den gemeenschappelijken vijand bot te vieren; doch nog lang nadat al deze vogels zich weder van hem verwijderd hebben, hoort men nog het Roodborstje in zijne nabijheid. Daarom worden ook de meesten met den Uil en den lijmstok gevangen. Alle vogelaars zullen evenwel opgemerkt hebben, dat het Roodborstje wel is waar dikwijls dadelijk op de stokken aanvliegt, maar ook dikwijls zich tevreden stelt, den Steenuil op een afstand te plagen, zoodat het òf terstond, òf in 't geheel niet te vangen is.
Indien men het tegen den winter vangt, en in eene donkere kooi alleen houdt, kan men het met meelwormen en broodkruimels in 't leven houden; tegen het voorjaar geeft men het een weinig gehakt kalfshart of het bij den Kwikstaart aangewezen voeder.