MOTACILLA ALBA.
Dit vogeltje, een zangvogel, heeft zijn naam te danken aan zijne gewoonte, om gedurig en schielijk met den staart te wippen; het vertoeft meestal op den grond, beweegt zich daar zeer snel en loopt, terwijl de meeste andere inheemsche zangvogels, Tapuiten, Piepers en Leeuwerikken uitgezonderd, springen, wanneer zij zich op den grond bewegen.
De Kwikstaarten vormen een op zich zelf staand geslacht, dat slechts weinige soorten bevat, die uitsluitend in de oude wereld te huis behooren. Zij zijn slank van gestalte, hebben een kleinen, min of meer platten kop, tamelijk hooge pooten, langen staart en zeer eigenaardig gevormde vleugels; de vleugelpennen der tweede orde, zijn namelijk bijna even lang als die der eerste orde of, anders genoemd, groote vleugelpennen; de vleugel heeft daardoor eenige overeenkomst met die der Steltloopers, zoo als Snippen, Kievitten, Strandloopers of Pluvieren. Men zou dus de Kwikstaarten, vooral omdat zij loopen, als een tusschen de Zangers en de Strandloopers staanden vorm kunnen beschouwen.
Er komen in ons land drie soorten van dit geslacht voor, namelijk, de groote en kleine Gele Kwikstaart en de Witte, meestal „het Kwikstaartje" genaamd. Een aan de laatste soort verwant ras, of liever eene verscheidenheid daarvan, is de Donkere Kwikstaart, die vooral in Engeland voorkomt en door sommige ornithologen als eene zelfstandige soort is beschreven.
Sommige natuurkundigen verdeelen de bij ons voorkomende soorten in Grond- en Boom-Kwikstaarten, die alleen dáárdoor van elkander onderscheiden zijn, dat bij de eerstgenoemden de nagel aan den achterteen bijna regt, zeer lang en puntig, bij de laatstgenoemden daarentegen korter, stomper en meer gekromd is. Voor 't overige bestaat er geenerlei verschil in de levensmanier dezer beide af-