men de plaats verlaten en eene andere trekkende partij trachten op te sporen. De Uil gaat weder in zijne mand, de stokken worden weder opgenomen, en zoo gaat men geregeld voort. Na drie ure in den namiddag is gewoonlijk de vangst afgeloopen.
De gevangen vogels sluit men dadelijk in eene daartoe bestemde kooi (zoogenaamde „looper") op. Deze wordt door een kleedje overdekt of in plaats daarvan men ijzergaas voorzien, doch niet met traliën, vermits pas gevangen vogels gewoonlijk hun voorhoofd tusschen de traliën bezeeren. Men strooit zand in de kooi, dat aan de pooten moet vastplakken, waaraan altijd een weinig lijm blijft kleven. Het is ook raadzaam, de ruststokjes met een weinig kaarsvet te bestrijken, hetgeen de nog aan de pooten aanwezige lijm belet te kleven. Verzuimt men deze voorzorgen, dan kunnen de vogels zich niet reinigen en geraken soms aan elkander vastgelijmd.
Zoodra men van de vogelvangst terugkomt, moet men den Uil, die dan gewoonlijk vermoeid is, dadelijk in zijne kooi plaatsen, met rust laten, en hem eerst na twee à drie uren zijn voedsel toedienen.
Met een opgezetten of beschilderden goed gesneden houten Uil, vangt men ook, doch minder, omdat deze door de vogels niet zoo spoedig wordt opgemerkt; voor zulk eene vangst bedient men zich van meer lokmeezen en andere lokvogels. Het beste is, die vogels in eene groote bijna geheel uit traliewerk bestaande kooi te plaatsen, en den Uil er bovenop.