zijn voor deze vangst plaatsen met alleenstaande boomen veel verkieslijker dan boschjes, vermits hier gewoonlijk de takken dan nog vochtig zijn, terwijl die van alleenstaande boomen spoediger droogen, omdat er de eerste zonnestralen op vallen.
Is men nu van goede vang-materialen voorzien, en worden deze behoorlijk gebezigd, dan kan men, bij goed (altoos droog) weder, op één voormiddag wel zestig stuks vogels vangen. Het zijn vooral Meezen, Pimpels en Staartmeezen, die men zoodoende verkrijgt; minder de Roodborstjes, Sluipers (Troglodytes), en Winterkoningjes (Regulus). Andere Meezensoorten, Zangers, Vinken en Zwaluwen komen wel den Uil plagen, maar zitten niet zoo spoedig op de stokken; de Zwaluwen nooit: deze vliegen hem slechts al schreeuwende langs het lijf. Kwikstaartjes vertoeven lang bij den Uil, maar blijven meestal op den grond; Boomkruipers (Certhia) vliegen dikwijls tegen de stokken, maar raken zelden de lijmhoutjes. De Meezen vliegen woedend op den Uil aan, en zetten zich al zeer spoedig op de lijmhoutjes neêr; zij schateren en blazen, zetten de kuif op en zijn zoo driftig, dat zij menigmaal al lang vastgelijmd zitten, vóórdat zij het bemerken. De Pimpels vliegen meestal eerst eenige malen heên en weder, maar worden toch spoedig gevangen. Staartmeezen roepen elkaêr eerst aan, en de geheele troep („vlugt" in de vogelaarstaal) komt dan op eens naar den Uil. Zoodra er nu eenige op de stokken komen, laat men ze zitten; zij zijn te zwak om zich los te rukken, vallen achter- of vóórover, en geven door luid geschreeuw hun toestand te kennen; hierop komen de overige vogels, misschien in den waan dat de Uil oorzaak van den hagchelijken toestand hunner makkers is, hun dadelijk te hulp schieten, doch zijn dan binnen eenige oogenblikken, tot den laatste toe, gevangen.
Soms komen er andere vogels, als: Lijsters (Turdus), Gaaijen (Garrulus), Klaauwieren, (Lanius), Spechten (Picus), Spreeuwen (Sturnus) en nog grootere, op de stokken; van dezen moet men zich onmiddellijk trachten meester te maken, daar zij anders door hunne meerdere kracht alligt kunnen ontsnappen.
Van September tot half December en van Maart tot Mei vangt men kleine trekkende Roestvogels; soms ook grootere, als Gaaijen; in Augustus vooral jonge Zangers, als Nachtegalen; terwijl Sluipers, Roodborstjes, Winterkoningjes, Goudhaantjes, Staart- en Zwartkopmeezen, Pimpels, Vinken en de Zwarte Lijster nog gedurende den geheelen winter gevangen kunnen worden.
Als er uit een troep vogels eenige gevangen zijn, en de overige geen plaaglust meer schijnen te hebben of slechts nu en dan langs den Uil vliegen, moet