Pagina:Keulemans Onze vogels 1 (1869).djvu/242

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

Als zij rusten, zitten zij, meestal eenigen bij elkaêr, op de bovenste takken der boomen. Des zomers, gedurende het warmste gedeelte van den dag, verschuilen zij zich in het gebladerte, maar steeds boven in den boom. 's Morgens vroeg echter zijn zij het drukst in de weer, en in het voorjaar, vooral tegen den avond, vereenigen zij zich in troepen en zetten zich op de bovenste takken van boomen, op wieken van molens, of op de daken van hooge gebouwen neêr, waar zij dan als ware 't een concert geven.

De zang van den Spreeuw heeft iets eigenaardigs, eigenlijk moeijelijk te beschrijven, doch genoeg bekend. Men wil dat hij geluiden van andere vogels nabootst, doch dit is zoo niet; daar echter zijn zang zoo veel verschillende geluiden heeft, hoort men niet zelden een toon, slag of strophe, welke met den zang van andere vogels overeenkomt; zoo b.v. hoort men dikwijls, vooral in het begin van zijn zang, een geluid, dat naar het gewoon geroep van den Wielewaal gelijkt.

De Spreeuwen paren vroeg in den zomer en broeijen tweemaal, namelijk in Mei en in Julij. Zij nestelen in boomholen, in gaten van muren, onder dakpannen, eigenlijk overal waar zij eene geschikte plaats vinden. Als men houten kastjes, van eene opening voorzien, tegen den schoorsteen of den muur hangt, komen zij dikwijls ook daarin nestelen. Veel bouwstoffen gebruiken zij niet: gewoonlijk slechts wat hooi, droog gras, stroo, en voor het binnenwerk veêren. Elk broeisel beslaat uit vier à zeven blaauwgroene eijeren, die in zestien à zeventien dagen worden uitgebroeid. Het mannetje lost zijne wederhelft dikwijls in het broeijen af, en slaapt 's nachts naast het nest. De jongen worden door beide ouden, vooral met wormen, gevoêrd. Tegen den tijd dat zij het nest verlaten, zijn zij geheel graauw, en beginnen in September, soms reeds in Augustus, te ruijen. Na den rui hebben zij donkere glanzige veêren; op kop-, keel-, borst- en buikveêren, even als op den rug, aan iedere veder eene roodachtig witte punt, en de vleugel-, vleugeldekveêren en staartpennen met lichte zoomen bezet. Gedurende hun eerste levensjaar is hun bek aanmerkelijk korter, dan die der ouden, en donker van kleur. De seksen zijn dan nog niet te onderscheiden. Tegen het volgende voorjaar echter heeft hun bek reeds zijne volle lengte bereikt, en binnen ongeveer drie maanden, namelijk van Februarij tot April, zijn de witte puntjes aan de veêren, vooral op den kop en aan de onderdeelen des ligchaams, bijna geheel verdwenen; achter in den nek en op den rug trekken deze puntjes meer naar het roode, en de vederen nemen langzamerhand in glans toe. Bij