breekt om nog een toon meer te uiten; nog erger gaat het toe, als er een wijfje in de buurt is, en de gekooide haar durft roepen: dan valt zijn mededinger op hem aan, tracht hem de veêren uit te plukken, vliegt woedend tegen de traliën van de kooi, en dikwijls gebeurt het dan, dat beide vechtende zich bek en vleugels tegen de traliën stukvliegen.
Hierdoor is het dan ook zeer eenvoudig, de in vrijheid vliegende mannetjes te vangen: men behoeft slechts rondom de kooi, waarin een mannetje gevangen zit, eenige lijmstokjes of een slagnetje te plaatsen.
In de kooi kunnen de Vinken zeer oud worden, en dikwijls neemt, naarmate zij ouder worden, het wit hunner vleugels eene min of meer geelachtige tint aan.
De vinkenvangst in het voorjaar heeft iets eigenaardigs, doch die van het najaar brengt meer voordeel aan. Bij mistig weder en goede lokvinken zijn er wel eens vijfhonderd vogels (bijna allen Vinken) op één dag gevangen. Gemiddeld vangt men er echter zeventig op een voormiddag. De op bedoelde wijze gevangen voorwerpen zijn meerendeels voor de keuken bestemd.
De blinde Vinken, de ongelukkigste aller vogels, zingen, zegt men, fraaijer, omdat zij de veranderingen der jaargetijden niet kunnen opmerken en dus meenen, dat het altijd zomer is, waarom zij dan ook, volgens velen, het geheele jaar door zouden slaan. Anderen weder gelooven, dat de blinde vogel uit verveling zingt. Beide onderstellingen zijn echter zeer onjuist; immers, men kan den Vink door marteling wel het gezigtsvermogen ontnemen, maar niet zijn instinct, en daardoor voelt en hoort het ongelukkige diertje toch nog steeds het verschil der jaargetijden. En wat het zingen uit verveling betreft, ook dit komt mij niet minder ongerijmd voor: het is waar dat alle vogels ook uit angst, haat of woede toonen voortbrengen; maar uit verveling te zingen, 't zou inderdaad veinzen moeten heeten, en dat is toch waarlijk van geen vogel te verwachten. Een goed onderhouden, wel gevoede Vink zal dan ook ongetwijfeld fraaijer zingen, dan een zoo deerniswaardig voorwerp, dat daarenboven, als ware 't om zijn lijden nog te vermeerderen, in een zoogenaamd „pothuisje" wordt opgesloten, waarin hij zich naauwelijks keeren of wenden kan. Stellen wij daartegenover een zienden, vrolijken zanger, bij wien wij alle gemoedsaandoeningen kunnen gadeslaan, dan zullen wij ons ten volle overtuigd gevoelen, dat het blindmaken dezer vogels niet slechts barbaarsch, maar ook geheel nutteloos is. 't Zijn dan ook de echte vogelliefhebbers niet, die er blinde Vinken op nahouden!