heele jaargetijde broeijende paren gevonden, ofschoon elk paar slechts tweemaal 's jaars nestelt. Het nest is half kogelvormig, klein en, even als dat van de kleine Karekiet (Calamoherpe phragmitis), aan stengels van riet of grashalmen vastgehecht; somtijds nestelen zij in heesters en struiken en, volgens de inwoners van het eiland Santiago, ook in oranjeboomen.
De eijeren, waarvan er vijf à zeven in één broeisel worden gevonden, zijn wit met eenige kleine roode stipjes aan de stompe zijde, en hebben veel overeenkomst met die van ons Boomkruipertje. Volgens de inboorlingen van het eiland St. Thomas, broeijen zij gezellig; dit komt mij zeer waarschijnlijk voor, ten eerste omdat zij gezellig leven, ten andere omdat ik altijd vele jonge voorwerpen bij elkaêr in de kooijen zag, waarin zij door de negerjongens te koop worden aangeboden. Deze jonge vogeltjes hebben de kleur van het oude wijfje, hetwelk zich van het mannetje onderscheidt door de meer gelijk bruine tinten en doordien het de zwarte onderdekveêren der staart mist. De ouden vliegen met de jongen rond totdat zij een tweede broeisel aanleggen, waarna die van het eerste zich bij een reeds bestaanden troep voegen. Dit geldt ook voor de tweede nakomelingschap, en ook de ouden voegen zich bij een voorbijtrekkenden troep, welke daardoor somtijds tot honderd en meer voorwerpen aangroeit.
Hun voedsel bestaat uitsluitend uit zaden, vooral graszaad, waarmede de jongen worden gevoêrd.
Het vangen van deze vogeltjes geschiedt, in de onderscheiden streken waar zij te huis behooren, op verschillende wijze, namelijk met netjes, met strikjes of ook wel met vogellijm. De eerstgenoemde wijze is wel de doelmatigste, omdat men daardoor vele te gelijk kan magtig worden.
In den gevangen staat houdt men ze gewoonlijk gepaard of in gezelschap omdat zij, alleen zijnde, spoedig kwijnen en meestal sterven. Het is echter voldoende, hen met andere kleine vogels te zamen te houden, als wanneer zij, beter dan de meeste andere uitheemsche kamervogels, het gezelschap hunner soortgenooten kunnen ontberen. Ook is het niet volstrekt noodzakelijk, beide geslachten bij elkaêr te houden.
Hoe grooter echter de volière is en hoe meer vogels daarin aanwezig zijn, des te beter zullen de St. Helena-Fazantjes tieren. Bij behoorlijke behandeling zullen zij ook in gevangenschap voorttelen. Daartoe is eene groote kooi noodig, omstreeks 1 Ned. el hoog en lang, en minstens ½ Ned. el breed, en geheel of gedeeltelijk van traliën voorzien; in een der bovenste hoeken van deze kooi plaatst men een