houten kastje van minstens 1½ kub. palm, met eene opening op zijde, en op den bodem van dit kastje een kunstmatig nestje, terwijl in de kooi een weinig pluis of fijne wol wordt neergelegd. Boven het nestje kan men een of twee stokjes aanbrengen. Deze kooi nu, met de daarin aangebragte broeiplaats, wordt met een groen kleed of papier geheel overdekt en in de kamer (liefst in eene tuinkamer) opgehangen. Rust en warm weder zijn voor de aanstaande broeijing zeer noodig; men mag dus de vogels niet storen, en vooral de kooi niet verhangen, maar dient die liefst zóó te plaatsen, dat er des morgens het zonlicht opvalt. Ook heeft een weinig gekneusd hennepzaad, onder het gewone voedsel (gierst, witzaad en zoogenaamd bosjeszaad) gemengd, meestal eene gunstige uitwerking op het broeijen. Hoort men nu, na al deze toebereidselen, gedurende eenige dagen, des morgens vroeg, herhaaldelijk een zacht, eenigzins pijnlijk luidend geroep van het wijfje, eenige oogenblikken later door het getjilp van het mannetje gevolgd, dan is dit een teeken, dat het wijfje reeds eijeren gelegd heeft, en men zal dit als zeker kunnen aannemen, wanneer, na eenige dagen, beide vogels zich geheel stil houden. Het is nu raadzaam, eens voorzigtig in de kooi te loeren, ten einde er zich van te overtuigen, aangezien er voor de aanstaande nieuwe familie eenige toebereidselen dienen gemaakt te worden. Indien het wijfje zit te broeijen, moet men tegen den tienden of twaalfden dag een weinig hard gekookte ei, fijn gehakt en met beschuitkruimels gemengd, in de kooi plaatsen en dit voeder in ieder geval dagelijks ververschen, opdat het broeistertje in de behoeften van hare aanstaande nakomelingen kunne voorzien.
Wanneer de jongen het broeikastje verlaten en zich reeds in de kooi bewegen, verandere men langzamerhand het gehakt ei in geweekt tarwebrood, en late eindelijk ook dit laatste achterwege, wanneer de jongen, omstreeks drie weken oud zijnde, zaad kunnen eten; evenwel kan men dan nog dagelijks eenige broodkruimels onder het zaad mengen en het zaad in water weeken, alvorens het hun toe te dienen.
Van de in gevangenschap geteelde voorwerpen sterven er dikwijls velen; de ouden bezwijken gewoonlijk aan de gevolgen van ruijing, doordien zij dan te veel koude lijden; aan deze laatste oorzaak is het dan ook toe te schrijven, dat er zoo velen bij het vervoeren uit hun vaderland naar vreemde gewesten verloren gaan, te meer daar dit vervoeren gewoonlijk, bij wijze van speculatie, door zeelieden geschiedt, die in den regel weinig geschikt zijn, om op reis kleine diertjes behoorlijk te verzorgen.