wel heeft men soms beide seksen te gelijk in hetzelfde aardhol aangetroffen, doch dit bewijst nog volstrekt niet dat ze beiden zouden broeijen. Zooveel is intusschen zeker, dat het voedsel voor de jongen door beide ouden wordt aangebragt.
De broeitijd begint reeds in Maart, en hoewel er soms nog in Junij broeijende IJsvogels worden aangetroffen, is het nogtans niet waarschijnlijk, dat zij meer dan eens gedurende den zomer broeijen.
In Midden- en Zuid-Europa kan de IJsvogel nagenoeg als standvogel beschouwd worden; althans verlaat hij alleen dan zijn gewoon verblijf, wanneer de koude hem daartoe dwingt. Hij bewoont dus steeds eene en dezelfde streek, doch heeft daar verscheidene lievelingsplekjes, waar hij komt visschen. Gewoonlijk kiest hij daartoe een over het water groeijenden tak, een gebroken rietstengel of een in het water staand paaltje, waarop hij dan, dikwijls uren lang, bijna onbewegelijk blijft zitten, totdat hij iets van zijne gading in het water ontdekt, als wanneer hij er zich pijlsnel op nederwerpt, soms met zijn buit geheel onder water verdwijnt, doch spoedig weer boven komt en, zijne prooi in den snavel houdende, naar zijne zitplaats terugvliegt, waar hij nu, den kop omhoog rigtende, zijn buit (even als de Ooijevaar den paling) in de keel laat glijden en verslindt, vervolgens eenige malen met den staart wipt en zich uitrekt, om dan, gewoonlijk onder het aanheffen van een luid blazend geschreeuw, naar een ander lievelingsplekje heen te vliegen. Zijne vlugt is snel, steeds in eene regte lijn; hij vliegt meestal even boven het water, rijst en daalt wel, maar keert zich nimmer om. Om van rigting te veranderen, moet hij eerst stilhouden en zich nederzetten.
Zang heeft de IJsvogel niet, ofschoon zijn stemgeluid nog al buigzaam is. In den paartijd laten de mannetjes, terwijl zij de wijfjes al vliegende vervolgen, een helder, stootend, schielijk herhaald geluid hooren. Als zij verjaagd of vervolgd worden, blazen zij. Soms ook laten zij een geluid hooren, naar dat van het snijden der lucht door een rotting of zweep gelijkende. Een lokgeluid schijnen zij niet te hebben, want zij schijnen elkander niet te roepen; men ziet hen althans (behalve in den paartijd) steeds alleen.
In de gevangenschap dienen zij eene tamelijk groote kooi te hebben, ongeveer 1¼ Ned. el lang en breed, en 1 à 1¼ Ned. el hoog, zooveel mogelijk van traliewerk voorzien; op den grond plaatse men een grooten steenen schotel of zinken bak vol water, en late er eenige vischjes in zwemmen. Is de bak meer dan 30