Pagina:Keulemans Onze vogels 1 (1869).djvu/532

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

deeltelijk bruinzwarte bovendeelen. Even als alle andere Eenden, behouden zij het dons gedurende hun geheele leven. De vederen, die na de eerste drie weken langzamerhand te voorschijn komen, hebben dezelfde kleuren als het dons, en bedekken dit naarmate zij menigvuldiger en langer worden, zoodat de vogel, om zoo te zeggen, een tweede kleed over het eerste aantrekt. Dit nieuwe kleed moet echter nog vele veranderingen ondergaan, vóórdat het zijne volkomen kleuren heeft. Die verandering begint reeds wanneer de jongen een half jaar oud zijn; hier en daar komen dan bruine streepjes te voorschijn, die voortdurend in omvang en in getal toenemen, totdat eindelijk het volmaakte vederkleed aanwezig is.

Gedurende dit tijdsverloop heeft er bij de mannelijke jongen nog iets anders plaats: het aangroeijen van den vleeschachtigen knobbel op den bek; deze is bij sommige voorwerpen reeds zigtbaar zoodra de bruine vederen zich beginnen te vertoonen, bij andere iets later, doch alle mannetjes krijgen den knobbel terwijl de vederen van kleur veranderen. Onder het aangroeijen van den knobbel neemt zijne kleur, even als die van den bek, in helderheid toe, doch eerst in het tweede of derde levensjaar komen zij tot hunne volmaakte grootte en helderste kleuren.

Alsdan heeft de Waard (men weet dat bij alle inheemsche Eendensoorten het mannetje Waard of Woerd, en het wijfje Eend genoemd worden) meer dan aanspraak op den naam van een mooijen vogel, en de afbeelding, die wij van de Bergeend geven, is dan ook naar een zoodanig voorwerp gemaakt.

Als de broeitijd voorbij is, verdwijnen de heldere kleuren meer of min; de vogels zien er dan zoo frisch niet meer uit, de knobbel wordt gewoonlijk kleiner, en de kleur fletser; doch dit alles wordt in het nieuwe broeijaar hersteld, als wanneer de Eenden en Waarden er zelfs nog fraaijer uitzien, dan in de vorige lente. Hunne schoonheidswaarde neemt dan ook met hun leeftijd toe, want de ouden overtreffen in alles hunne jongere soortgenooten.

In gevangen staat legt en broeit de Bergeend alleen dan eijeren uit, wanneer zij zich in groote ruimte en in helder stroomend water kan bewegen.

Doordien dus het broeijen in gevangen staat niet menigvuldig geschiedt, zijn ook de variëteiten zeldzaam. Niettemin komen er schoone en zonderlinge verscheidenheden voor, die òf door kruising met andere soorten òf toevallig ontstaan. 't Is dan ook wel jammer, dat in ons land, waar zooveel overvloed van frisch water bestaat, zoo weinig liefhebbers er zich op toeleggen, nieuwe verscheidenheden te verkrijgen. Men is in andere landen, vooral in Engeland, ons hierin verre