nen en zachte groene mos; van binnen is het met plantenvezels en gras belegd. Gewoonlijk ligt het op de bovenste takken van een mast- of dennenboom. In eiken of olmen daarentegen ligt het zelden boven, maar meestal in het midden of bladrijkste gedeelte van den boom. De eijeren zijn blaauw met eene groenachtige tint en, vooral aan het stompe einde, van bruine vlekken voorzien.
Men heeft waargenomen, dat de Kramsvogel zijn nest verdedigt door zijne uitwerpselen naar de oogen zijner vijanden te schieten.
De zang van dezen vogel is zeer eenvoudig en heeft weinig aantrekkelijks. In sommige opzigten gelijkt zijn zang naar het gekweel van den Spreeuw, doch is steeds schor en meer afgebroken.
In gevangenschap zijn het onhandelbare vogels. Worden zij in kleine kooijen gehouden, dan beschadigen zij spoedig hun staart en de punten hunner vleugels, door schier onophoudelijk tegen de wanden en traliën op te vliegen; binnen weinige dagen zijn zij dan verarmd en vuil, worden ziek en willen niet eten, zoodat zij dan ook zeer spoedig vermageren. Houdt men ze in eene volière van grooten omvang, dan gaat het wel beter, maar blijven zij niettemin schuw en vreesachtig. Trouwens is de Kramsvogel eigenlijk meer een jagt-, dan een kamer- of kooivogel. De menigte voorwerpen, welke men in het najaar bij wildverkoopers aantreft, zijn dan ook grootendeels geschoten. Eenigen worden echter ook door middel van strikken gevangen, waarbij men lijsterbessen als lokaas bezigt.
Hun voedsel bestaat uit insecten, wormen en beziën.