Pagina:Keulemans Onze vogels 2 (1873).djvu/143

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

zijn dan ook deze vogels zeer voorzigtig van aard; als b.v. het mannetje zijne broeijende wederhelft wil bezoeken, vliegt hij niet regtstreeks op het nest aan, maar valt op een afstand neder, en nadert dan, voorzigtig tusschen het riet doorspringende; even omzigtig handelt het wijfje, wanneer zij met voeder voor 't kroost naar haar nest terugkeert, dan scheert zij langs het water en gaat eerst even zitten loeren, alvorens naar het nest te vliegen, en steeds, bij haar komen en gaan, maakt zij een omweg.

In den nazomer vliegen zij in elkanders gezelschap langs meren en slooten, dikwijls tot verre van hunne broeiplaats. Dien ten gevolge ziet men er soms velen op plaatsen, waar zij eerst niet of zelden voorkwamen, en krijgt men daarentegen daar, waar menig paar zoo genoeglijk zamenwoonde, er geen enkele meer te hooren.

De zang van het mannetje is vrij eentoonig; uit zijne eenvoudige, maar soms zware en schielijke toonen, hoort men dikwijls 't geluid van kabbelend water, ruischend riet of kletterende rietblaêren. Reeds vroeg in den ochtend kweelt en tiert hij, zelfs reeds vóór het daglicht aan den hemel gloort. Karekieten zijn trouwens geen langslapers: zij staan, gelijk iedere hengelaar of visscher weet, nog vroeger dan de Merel en het Roodborstje op.

In verschillende streken van Zuid-Holland, zoo als in Kralingen nabij Rotterdam, (waar het zoogenaamd Schollevaars- en Reigers-eiland ligt, of liever, lag), is de Groote Karekiet een algemeen bekende vogel. Een Zuid-Hollandsch meer of plas is dan ook zonder dezen vogel naauwelijks denkbaar. De Groote Karekiet is aan zulk een landschap eigen; hij behoort daar t'huis, gelijk de Leeuwerik op het weiland of de Meeuw langs onze zeekusten.

Men kan hem gemakkelijk vangen, zoodra zijn verblijf of zijn nest ontdekt is, namelijk daar waar hij komt zingen; men behoeft er slechts een ledigen meezenknip te plaatsen, met een paar meelwormen als lokaas, en men vangt hem spoedig. Door een strikje van paardenhaar aan een rietstengel te bevestigen en de opening op het nest te leggen, in dier voege, dat de vogel er de pooten door moet steken, wanneer hij op het nest komt, kan men ook het wijfje meester worden. Elders, dan op haar nest, is het wijfje moeijelijk te vangen; het mannetje daarentegen kan men reeds van verre opmerken. Daar de meeste vogels, die opgezet in verzamelingen prijken, geschoten zijn, zoo is het zoo goed als zeker, dat een opgezette Groote Karekiet ook een mannetje is.

In gevangenschap tiert hij even spoedig als de Lijster, indien men hem met