bootst. Wel heb ik vogeltjes van beide soorten dikwijls gevangen, en somtijds langen tijd levend kunnen houden; doch nog nooit behield ik ze lang genoeg, om tot eene voldoende verklaring te kunnen geraken.
Ik ving ze in het voorjaar met strikjes, en in het najaar met de lijmstokken. Tot in het laatst van September, ja zelfs, zoo ik mij wèl herinner, nog in 't begin van October, ving ik S. rufa; de tweede soort daarentegen, S. trochilus, heb ik nooit later, dan in de eerste week van September, ontmoet. Ik hield ze in het leven met meelwormen, gehakt ei en raauw vleesch, en bemerkte dat zij gaarne vliegen aten en die, welke in hunne kooijen kwamen, behendig wisten op te happen; daarop legde ik eenige stukjes raauw vleesch in de kooi, en hing ze buiten het venster; weldra kwamen een aantal vliegen op het vleesch azen, en werden dan onmiddellijk door den vogel bemagtigd; er kwamen er zelfs zoo veel, dat de vogeltjes haast niets anders behoefden te nuttigen. Zij waren zeer mak en buitengewoon vrolijk; de meesten, die ik ving, waren gedurende de eerste dagen frisch en gezond, en het scheen mij toe, dat zij spoedig aan de gevangenschap zouden gewend raken; hierin echter zag ik mij steeds teleurgesteld; want gewoonlijk hielden zij het niet langer dan twee of drie dagen uit. Eerst aten en dronken zij, als scheen hun niets te deren; doch dan op eens staken zij den kop in de veêren, werden stijf, en hadden binnen eenige uren opgehouden te leven.