Pagina:Keulemans Onze vogels 2 (1873).djvu/201

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

De zang van het mannetje heeft iets kennelijks en gelijkt, al naar men 't er uit verstaan wil, eenigzins naar de woorden: wieloallo of fliloe-allow. Dikwijls, vooral 's morgens vroeg, roept hij wieloe, wieloe, en laat nu en dan eenige scherpe toonen hooren, als: chèch, chèch; het gewoon gefluit herhaalt hij zelden meer dan vijf of zesmaal achtereen. Op het warmste gedeelte van den dag hoort men hem zelden, behalve tegen den tijd dat hij wegtrekt, als wanneer men ouden en jongen gezamenlijk hoort roepen en fluiten.

De Wielewaal is schuw en onrustig van aard; reeds 's ochtends vroeg is hij in de weer, en dan waagt hij zich tot op den grond; bij het minste gerucht echter vliegt hij op, en eenmaal verjaagd zijnde, keert hij zelden terug, maar verhuist dan naar een ander oord.

Men vangt ze niet gemakkelijk; de weinige voorwerpen, welke men in kooijen ziet, zijn dan ook jong uit het nest verkregen; oude voorwerpen sterven spoedig in gevangenschap, en het vereischt veel zorg om de jongen op te kweeken. Wil men ze in het leven houden, dan moeten zij in den beginne met weeke insecten of stukgehakte meelwormen gevoed worden; blijven zij hierop eenige dagen in het leven, dan kan men hun wat gehakt raauw vleesch toedienen; naarmate zij ouder worden, geeft men hun droog voedsel, namelijk kruimels brood en miereneijeren. Zoolang zij te jong zijn om alleen te kunnen eten, moet men hun geene levende meelwormen geven; later kan men hun tot twintig stuks daags toedienen. Een goed voedsel voor Wielewalen bestaat uit broodkruimels, geschrapte peen, wat havergort en maanzaad, goed door elkander gemengd; gekookte krenten en fijngehakt vleesch eten zij gaarne.

Bij goede behandeling kan men ze wel zes jaar in 't leven houden, doch men zorge vooral voor groote en uiterst zindelijke kooijen, aangezien zij, als hun gevederte vuil wordt, spoedig wegkwijnen en aan tering sterven. Daar zij ook geen koude kunnen verdragen, moet men ze 's winters binnenshuis houden. Heeft men deze voorzorgen behoorlijk in acht genomen, dan worden zij in gevangenschap spoedig mak en zijn dan zeer vrolijke en oplettende vogels. Het wijfje zingt niet; alleen het mannetje laat zich nu en dan hooren; trouwens zijn zij, als kooivogels, meer gezocht om hunne schoone kleuren, dan om hun zang.