zijn hunne kleuren veel frisscher, ofschoon nog gedurende hun eerste levensjaar het rood aan den kop steeds naar het bruine trekt.
De Grijze Kardinaal heelt geen bijzonder zomer- en winterkleed; de meerdere of mindere helderheid zijner kleuren is alleen aan den leeftijd toe te schrijven.
Deze vogel bouwt zijn nest in digtbebladerde struiken, gewoonlijk nabij den grond; het is tamelijk groot, en uit lange, drooge grasstengels vervaardigd; van buiten is het zeer slordig, van binnen daarentegen zeer net afgewerkt; het wordt namelijk met droog gras, haar en de draden van het plantaardig weefsel der palmen bekleed. Van binnen is het nest gelijkmatig hol, en zóó glad gestreken, alsof het door den indruk van een kogel zijn vorm had verkregen.
Het wijfje legt vier à zes eijeren, zoo groot als die van den Spreeuw; wat den vorm en de kleur van het ei betreft, kan men het niet beter vergelijken, dan met een groot Musschen-ei; de kleur namelijk is licht grijsachtig groen of vuil groenachtig wit, over de geheele schaal van langwerpige, olijfkleurige vlekken voorzien, die aan het stompe einde iets grooter en breeder zijn, zoodat het ei er aan dit gedeelte donkerder uitziet.
De Grijze Kardinaal voedt zich met zaden, sappige vruchten en beziën. De jongen worden met de vruchten van verschillende planten, vooral beziën, gevoerd; ook krijgen zij veel insecten, inzonderheid rupsen en spinnen, maar zelden zaden, althans niet dan eenigen tijd nadat zij voor het eerst zijn uitgevlogen.
Het mannetje heeft een zeer krachtigen, eenigzins ratelenden zang; hij zingt op de wijze der Kanarievogels, maar het geluid is veel zwaarder en minder helder. Onder het zingen laat hij, nu en dan, eenige toonen hooren, die naar het scherpe, ratelende geluid der Musschen zweemen. Hij zingt veel, namelijk, lang vóór en na den broeitijd. Onder het zingen maakt hij allerlei hartstogtelijke bewegingen, wipt met den staart, maakt eene trillende beweging met de vleugels en rigt de kuif omhoog; al zingende buigt hij zich rondom het broeijende wijfje, springt onophoudelijk van den eenen tak op den anderen, en is een zóó onvermoeiden zanger, dat hij gedurende het warme gedeelte van den dag (wanneer de meeste andere vogels zwijgen) nog lustig blijft zitten doorkwelen. Gedurende die rust zit hij half sluimerend op een tak, meestal in de nabijheid van het nest, en lispelt bij tusschenpoozen nog eenige zacht kwelende toonen.
Het gewoon geroep van dezen vogel komt veel overeen met dat van den Rijstvogel, en onder het roepen wipt hij gedurig met den staart. Wanneer men